Job 7
1Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners? ▼ , ▼▼ zijn zijn dagen Versta, den tijd zijns levens, welke hier bij de dagen eens dagloners vergeleken wordt, omdat hij zeker en gesteld is, kort, vol arbeid en moeite, nochtans achtervolgd van enige rust; want een dagloner, des daags gewrocht hebbende, rust des nachts. Hieruit wil Job besluiten , naardien de gesteldheid van des mensen leven zodanig is, dat hij niet zo gruwelijk behoorde geplaagd te wezen, maar wel enige rust te hebben, voornamelijk als hij den Heere zijn God recht gevreesd en gediend had.
2Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon; ▼▼ de dienstknecht Te weten, die vermoeid is door den arbeid des dags.
,
▼
,
▼▼ schaduw, Versta, den ondergang der zon en de rust des nachts. Vergelijk Psa 102:12 , en Psa 109:23 .
,
▼ 3Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid. ▼
,
▼
,
▼▼ geworden, Hij wil zeggen dat zijn arbeid en lijden zwaarder is dan van den knecht en den dagloner, want deze met het einde des werks en met den nacht rust krijgen, daar hem de kwalen zelfs ook in de nachten bijbleven.
,
▼ 4Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd. ▼
,
▼
,
▼▼ van woelingen Dat is, van mij om en om te keren in het bed.
,
▼▼ schemertijd Te weten, van den morgenstond; dat is, als het des morgens vroeg tussen donker en licht is. Alzo kan het Hebreeuwse woord ook genomen worden 1Sa 30:17 , en Psa 119:147 . Van de avondschemering, zie 2Ki 7:5 , en de aantekening.
5Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden. ▼▼ gewormte Te weten, door de zweren, die aan mijn lichaam zijn, uit wier etter en bloed wormen voortkomen.
,
▼▼ gruis Versta, de roven, die van zijn zweren afgeschrapt werden. Anderen verstaan aardkluiten, die aan zijn lijf hingen, omdat hij op de aarde zat of lag.
,
▼
,
▼▼ gekloofd Te weten, door de zweren, die de huid des lichaams schenden en openen.
,
▼▼ verachtelijk Anders, gesmolten; dat is, vloeiende van etter en vuile vochtigheid.
6Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting. ▼▼ Mijn dagen Te weten, mijns levens.
,
▼
,
▼▼ zonder Hebreeuws, met niet hoop, of met het einde der hoop; dat is, dat de hoop, van die wederom te krijgen, ophoudt en een einde neemt.
7Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien. ▼▼ Gedenk, Job keert zijn aanspraakt tot God, van wien hij begeert, dewijl ons leven in zichzelf zeer kort en ellendig is, dat Hij hem tenminste voor den tijd, die hem hier nog overig was, zijn tijdelijken zegen wilde vergunnen, gelijk welke hier maar genoten kon worden.
,
▼
,
▼▼ het goede Te weten, van dit vergankelijke leven. Het goede te zien, is het te genieten, of te krijgen. Alzo onder, Job 9:25 ; Psa 128:5 ; Ecc 5:17 . In denzelfden zin wordt men gezegd de rust te zien, Gen 49:15 ; het licht te zien, onder, Job 33:28 ; het leven te zien, Joh 3:36 ; goede dagen te zien, 1Pe 3:10 , enz.
8Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn. ▼▼ mij nu ziet, Te weten, hier op de aarde. Anders, het oog des gezichts; dat is, die een scherp gezicht heeft.
,
▼▼ niet zien; Te weten, als ik van hier door den dood zal gescheiden zijn.
,
▼▼ uw ogen Te weten, om mij wel te doen, maar evenwel zal ik hier beneden op de aarde niet zijn om uw goederen zo lichamelijk als geestelijk te genieten. Hiertoe waren de heiligen belust, eensdeels om God alhier nog te dienen en zijn naam groot te maken, anderdeels om zich door het gebruik der tijdelijke weldaden van de liefde Gods en de eeuwige goederen te verzekeren. Zie Psa 6:6 , en Psa 88:11-13 , en Psa 122:1-2 , en Psa 128:5 .
,
▼ 9Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen. ▼
,
▼▼ weder opkomen Te weten, in deze vergankelijke wereld; want dat Job de opstanding uit de doden vastelijk gelooft heeft, blijk onder, Job 19:25-27 .
10Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen. ▼▼ zijn plaats Dat is, zijn vrienden, medeburgers en bekenden, die in zijn huis, stad en land woonachtig zijn. Aldus wordt de plaats genomen voor degenen, die daarin zijn. Alzo onder, Job 8:18 , en Job 20:9 ; Psa 37:10 . Desgelijks worden de paden en wegen genomen voor degenen, die daarop wandelen en reizen; boven, Job 6:19 .
11Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel. ▼▼ Zo zal ik De zin is, naardien het leven des mensen in het algemeen vol ijdelheid en katijvigheid is, en ik mij in het bijzonder nog daarenboven in deze extra ordinaire droefheid bevind, zijnde beroofd van alle tijdelijke welvaart en vertroosting, zo moet ik tenminste mijn treurig gemoed door den mond ontledigen.
,
▼ 12Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet? ▼
,
▼▼ wachten zet? Te weten, door dit grote lijden, hetwelk mij van alle kanten omsingelt en mijn gemoed dag en nacht pijnigt; hij wil zeggen dat God daardoor scheen hem te willen intomen, opdat hij niemand kwaad deed, gelijk alsof hij een zee of zeemonster ware, die door de duinen, klippen en diepten binnen haar palen gehouden moet worden, opdat zij den mensen geen schade aandoen.
13Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen; ▼ 14Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij; ▼▼ dromen, Te weten, schrikkelijke, die God den melankolieken of zwaarmoedigen laat overkomen, of door de natuur hunner ziekte, die de verbeelding des mensen verderft, of ook door middel van den Satan, die zijn gelegenheid waarnemende, door de melankolieke humeuren, welke hij in den mens vindt, vreemde gezichten in hem veroorzaakt.
15Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen. ▼▼ verworging Versta, een geweldigen en haastigen dood; te weten, door deze gedurige kwelling.
,
▼▼ dan mijn beenderen Dat is, dan het leven des lichaams. Hij wil zeggen dat hij liever had te sterven, dan zodanig verrotte, stinkende en van etter overvloeiende beenderen lang te hebben. Hij maakt gewag voornamelijk van zijn beenderen, omdat zijn kwaal tot het binnenste zijns lichaams toe ingedrongen was; beenderen voor de kracht, het leven en het binnenste des lichaams; Pro 14:30 , en Pro 17:22 ; Isa 38:13 .
16Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid. ▼▼ versmaad ze, Te weten, mijn beenderen.
,
▼▼ van mij, Te weten, aldus te plagen en te beroeren.
,
▼▼ ijdelheid Of, als een wind, gelijk boven, vs.7. Ijdelheid wordt het leven des mensen genaamd, niet alleen omdat het kort is en haast verdwijnt, onder, Job 15:31 , maar ook omdat de mens daarin, als in hetgeen vol moeite en verdriet is, het rechte goed, dat hem ten volle gelukzalig maakt, niet vindt. Vergelijk boven, vs.3, en de aantekening.
17Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet? ▼ 18En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft? ▼
,
▼▼ Morgenstond; Dit gedenkt hij voornamelijk om te tonen:I. dat God ons tehuis bezoekt met bijzondere zorg en naarstigheid; vergelijk Lam 3:23 ;II. dat God ons niet spaart, zelfs als wij meest in den arbeid zijn;III. dat niet alleen het midden en einde, maar ook het begin onzes levens en onzer werken aan veel lijden onderworpen is; Psa 88:16 , en Psa 90:9 .
,
▼▼ in elken Dat is, dikwijls, doorgaans, onvoorziens, haastelijk.
,
▼ 19Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge? ▼▼ keert Gij Te weten, dat Gij een einde maken zoudt van mij aldus te straffen.
,
▼ 20Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij? ▼▼ gezondigd, Versta, enige zekere zonde hem onbekend, om welke dit lijden hem zou overkomen zijn.
,
▼▼ U doen, Te weten, om met U verzoend en bevredigd te worden, teneinde ik uit dit lijden geraken mocht.
,
▼▼ Mensenhoeder? Dat is, die zeer nauw waarneemt wat de mensen doen, of die ook huns levens bewaarder zijt, daar Gij nu mijn leven schijnt te willen verderven.
,
▼
,
▼▼ tot een last zij? Te weten, door al het lijden, dat Gij mij in en buiten mijn lichaam zo vreeslijk aandoet, dat het mij als een onverdragelijke last is.
21En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn. ▼▼ En waarom Hij wil zeggen: Indien het voorgeven mijner vrienden waarachtig is, dat ik om mijner zonden wil aldus geplaagd ben [hoewel mijn conscientie anders getuigt], waarom vergeeft Gij mij die zonde niet, opdat ik niet langer aldus geplaagd worde? Want ik zal nu haast sterven, zodat Gij, mij alhier zoekende om mij nog wel te doen, mij niet zult vinden.
,
▼
,
▼▼ Gij zult mij Vergelijk boven, vs.8, en zie de aantekening.
,
▼
,
▼
Copyright information for
DutSVVA