John 18
1Jezus, dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kedron, waar een hof was, in welken Hij ging, en Zijn discipelen. ▼▼ ging uit met Dat is, ging voort heen. Want dat Hij uit het huis en de stad al gegaan was, schijnt te blijken uit Joh. 14:31. Zie vs.4.
,
▼ 2En Judas, die Hem verried, wist ook die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met Zijn discipelen. ▼ 3Judas dan, genomen hebbende de bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en Farizeën, kwam aldaar met lantaarnen, en fakkelen, en wapenen. ▼
,
▼▼ van de overpriesters Grieks uit.
,
▼ 4Jezus dan, wetende alles, wat over Hem komen zou, ging uit, en zeide tot hen: Wien zoekt gij? ▼▼ ging uit, en Namelijk van de plaats des hofs, waar Hij was, hun tegemoet, om te tonen dat Hij zich gewilliglijk overgaf in den dood.
5Zij antwoordden Hem: Jezus den Nazarener. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem verried, stond ook bij hen. 6Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het; gingen zij achterwaarts, en vielen ter aarde. ▼▼ vielen ter aarde Namelijk door Zijn goddelijke kracht nedergeslagen zijnde, om te tonen dat Hij aan hunne handen lichtelijk had kunnen ontkomen, indien Hij gewild had.
7Hij vraagde hun dan wederom: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus den Nazarener. ▼▼ wederom Namelijk nadat zij weder opgestaan waren.
8Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Indiën gij dan Mij zoekt, zo laat dezen heengaan. ▼▼ dezen Namelijk mijne discipelen.
,
▼ 9Opdat het woord vervuld zou worden, dat Hij gezegd had: Uit degenen, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren. ▼▼ Opdat het woord Namelijk heeft Hij dit gezegd, of is dit geschied.
,
▼▼ dat Hij gezegd had Namelijk Christus, Joh 17:12 , alwaar Hij spreekt van hunne bewaring ter zaligheid. Doch Johannes spreekt hier van hunne bewaring in dit leven, alzo hetzelve voor dien tijd ook tot hunne zaligheid bevorderlijk, en enigszins nodig was om de zwakheid van hun geloof. Zie dergelijke toepassing Mat 8:17 .
10Simon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok hetzelve uit, en sloeg des hogepriesters dienstknecht, en hieuw zijn rechteroor af. En de naam van den dienstknecht was Malchus. ▼▼ hebbende een zwaard, Namelijk gelijk de reizende lieden somwijlen zwaarden plachten mede te dragen tegen de straatschenders en andere gewone geweldigers; hetwelk in zichzelven niet ongeoorloofd is, als men blijft binnen de palen van nodige bescherming. Doch Petrus heeft hier zijn zwaard misbruikt tegen degenen, die van de overheid gezonden waren; waarom hij ook daarover van Christus bestraft wordt. Zie hiervan ook Luk 22:38 .
,
▼▼ af Doch Christus heelde het wederom; Luk 22:51.
11Jezus dan zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. Den drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken? ▼
,
▼ 12De bende dan, en de overste over duizend, en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk, en bonden Hem; ▼▼ der Joden namen Dat is, de overste der Joden. Zie vs.3.
13En leidden Hem henen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kajafas, welke deszelven jaars hogepriester was. ▼▼ eerst tot Annas; En daarna tot Kajafas, gelijk blijkt vs.24. Zodat hetgeen hierna in den tekst volgt, niet in het huis van Annas, maar van Kajafas geschied is.
14Kajafas nu was degene, die den Joden geraden had, dat het nut was, dat een Mens voor het volk stierve. 15En Simon Petrus volgde Jezus, en een ander discipel. Deze discipel nu was den hogepriester bekend, en ging met Jezus in des hogepriesters zaal. ▼
,
▼▼ een ander discipel Sommigen menen dat deze discipel Johannes zelf geweest is. Doch dit is niet zeker.
,
▼▼ zaal Of, paleis.
16En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend was, ging uit, en sprak met de deurwaarster, en bracht Petrus in. ▼▼ sprak met de Of, zeide tot de deurwaarster; namelijk dat zij hem zou willen inlaten.
17De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet. ▼ 18En de dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich. Petrus stond bij hen, en warmde zich. ▼▼ de dienaars stonden, Dezen schijnen geweest te zijn de dienaars van het gericht of van den Raad der Joden.
,
▼▼ koud was, en Grieks koude.
19De hogepriester dan vraagde Jezus van Zijn discipelen, en van Zijn leer. ▼▼ van Zijn discipelen, Dat is, wie zij waren, hoeveel, en waartoe Hij discipelen vergaderde; of het niet was om oproer en aanhang te maken.
,
▼▼ leer Namelijk of die niet verschilde van de leer van Mozes, of der Farizeën.
20Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen; en in het verborgen heb Ik niets gesproken. ▼▼ tot de wereld; Dat is, tot de menigte van al het volk.
,
▼▼ van alle plaatsen Anderen lezen allen tijd, en somwijlen alle.
,
▼▼ in het verborgen Namelijk gelijk plachten te doen die oproer willen maken, of het volk met valse leer verleiden.
21Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb. 22En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester? ▼▼ een kinnebakslag, Of, enen slag met een stok, of roede.
23Jezus antwoordde hem: Indiën Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij? ▼▼ betuig van Dat is, bewijs waarin Ik kwalijk gesproken heb.
24(Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kajafas, den hogepriester.) ▼▼ gezonden tot Zie hiervoren vs.13.
25En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt gij ook niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet. ▼ 26Een van de dienstknechten des hogepriesters, die maagschap was van dengene, dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met Hem? 27Petrus dan loochende het wederom. En terstond kraaide de haan. ▼ 28Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis. En het was 's morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. ▼▼ van Kajafas in Dat is, van het huis van Kajafas.
,
▼▼ rechthuis Grieks Praitorion; hetwelk was de woonplaats van den stadhouder Pilatus, waar hij ook het gericht hield.
,
▼▼ 's morgens vroeg; Of, morgenstond.
,
▼
,
▼▼ pascha eten mochten Dat is, het paaslam, hetwelk zij dien aanstaanden avond eerst zouden slachten en eten, en dat van de onreinen niet mocht gegeten worden; Num. 9:10. De reden hiervan zie de aantekeningen Mat 26:20.
29Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen Mens? ▼▼ uit, en zeide Namelijk buiten het rechthuis, om hun te gelieven.
30Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indiën Deze geen kwaaddoener ware, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben. 31Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem, en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden. ▼▼ niet geoorloofd Namelijk òf om niet onrein en alzo onbekwaam te worden om het pascha te eten; òf veel meer omdat hun de macht was ontnomen van de Romeinen, om iemand met den dood te straffen, zonder toestemming van den Romeinsen stadhouder.
32Opdat het woord van Jezus vervuld wierd, dat Hij gezegd had, betekenende, hoedanigen dood Hij sterven zoude. ▼▼ gezegd had, Namelijk Mat 20:19 , en elders; te weten dat Hij den heidenen zou overgeleverd worden en van hen gegeseld en gekruisigd worden; met welke soort van dood de Romeinen plachten te straffen degenen, die zodanige misdaden begaan hadden, waar Christus mede beschuldigd werd, namelijk van zich tot koning op te werpen en oproer te maken.
33Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? 34Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven, of hebben het u anderen van Mij gezegd? ▼▼ van uzelven, Namelijk om van mij nader onderricht te worden.
,
▼▼ anderen van Namelijk om mij daarmede bij u te beschuldigen.
35Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan? ▼▼ een Jood? Namelijk dat ik, gelijk de Joden, begerig zou zijn om te weten wat van den Koning of Messias is, dien de Joden verwachten.
36Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indiën Mijn Koninkrijk van deze wereld ware, zo zouden Mijn dienaren gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier. ▼▼ van deze wereld Grieks uit; dat is, Ik ben wel de beloofde Koning der Joden, maar dat strekt niet tot nadeel van de heerschappij des Romeinsen keizers, alzo mijn koninkrijk niet bestaat in een wereldse, maar in een geestelijke macht en regering.
,
▼▼ van hier Dat is, gelijk der wereldse koningen heerschappij hier op aarde is.
37Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Mijn stem. ▼▼ Zijt Gij dan Of, zijt gij dan niet een koning? of, zo zijt gij dan een koning?
,
▼▼ Gij zegt, dat Van deze manier van spreken zie de aantekeningen Mat 26:25.
,
▼▼ getuigenis Dat is, vrijmoedig belijd en leer.
,
▼▼ die uit de waarheid Dat is, die door het woord der waarheid wedergeboren is, en dienvolgens de zaligmakende waarheid liefheeft.
,
▼▼ hoort Mijn stem Namelijk gaarne, en alzo dat hij die aanneemt en gelooft.
38Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem. ▼▼ Wat is waarheid? Aldus spreekt hij, niet om van Christus onderwezen te zijn, maar als Christus' woorden met verachting verwerpende.
,
▼▼ uit tot de Joden, Namelijk uit het rechthuis, waar hij wederom ingegaan was, om Christus te ondervragen.
,
▼▼ schuld in Hem Grieks zaak, of oorzaak; die Hem des doods zou schuldig maken.
39Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha een loslate. Wilt gij dan, dat ik u den Koning der Joden loslate? 40Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Dezen, maar Bar-abbas! En Bar-abbas was een moordenaar. ▼
Copyright information for
DutSVVA