‏ Joshua 11

1Het geschiedde daarna, als Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, zo zond hij tot Jobab, den koning van Madon, en tot den koning van Simron, en tot den koning van Achsaf,
 Hazor, De naam ener stad, gelegen in het over-Galilea, anders genoemd Galilea der heidenen, niet ver van Kades.
,
 Simron, Jos 12:20 wordt deze stad genoemd Simron Meron.
2En tot de koningen, die tegen het noorden op het gebergte, en op het vlakke, tegen het zuiden van Cinneroth, en in de laagte, en in Nafoth-dor, aan de zee waren;
 op het vlakke, Anders, in de woestijn
,
 Cinnerôth, Anders genoemd Gennesaret, Luk 5:1, ook de zee van Tiberias, en de Galilese zee
,
 in Nafoth-dor, Of, in de landstreken, gewesten, omstreken van Dor
,
 aan de zee waren; Of, tegen het westen.
3Tot de Kanaänieten tegen het oosten en tegen het westen, en de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten; en de Jebusieten op het gebergte, en de Hevieten onder aan Hermon, in het land van Mizpa.
 Mizpa Zie Jdg 10:17.
4Dezen nu togen uit, en al hun heirlegers met hen; veel volks, als het zand, dat aan den oever der zee is, in veelheid; en zeer vele paarden en wagens. 5Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich samen aan de wateren van Merom, om tegen Israël te krijgen. 6En de Heere zeide tot Jozua: Vrees niet voor hun aangezichten; want morgen omtrent dezen tijd zal Ik hen altegader verslagen geven voor het aangezicht van Israël; hun paarden zult gij verlammen, en hun wagenen met vuur verbranden.
 verlammen, Dat is, de zenuwen der achterste schenkels in stukken snijden, opdat zij noch tot den krijg, noch tot anderen arbeid deugen zouden.
7En Jozua, en al het krijgsvolk met hem, kwam snellijk over hen aan de wateren van Merom, en zij overvielen hen. 8En de Heere gaf hen in de hand van Israël, en zij sloegen hen, en joegen hen na tot groot Sidon toe, en tot Misrefoth-maim, en tot het dal Mizpa tegen het oosten; en zij sloegen hen, totdat zij geen overigen onder hen overlieten.
 groot Sidon toe, Niet daarom wordt deze stad groot Sidon genoemd, alsof er ook een klein Sidon ware, maar ten aanzien van de grootheid der stad. Zij heeft haar naam van Sidon, den eerstgeboren zoon van Kanaän, van welken gesproken wordt Gen 10:5.
,
 Misrefôth-maïm, Dit woord wordt verscheidenlijk uitgelegd; enigen, tot aan de warme wateren; anderen, tot de glasovens; anderen, tot aan de zoutputten. Hebreeuws, tot de verbrandingen der wateren.
9Jozua nu deed hun, gelijk hem de Heere gezegd had; hun paarden verlamde hij, en hun wagenen verbrandde hij met vuur.
 verlamde hij, Zie vs.6.
10En Jozua keerde weder ter zelver tijd, en hij nam Hazor in, en haar koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was te voren het hoofd van al deze koninkrijken.
 het hoofd Dat is, de hoofdstad; versta dit van dat deel des Kanaänietischen lands, waar Jozua te dien tijde den krijg voerde.
11En zij sloegen alle ziel, die daarin was, met de scherpte des zwaards, die verbannende; er bleef niets over, dat adem had; en Hazor verbrandde hij met vuur.
 alle ziel, Dat is, al de mensen, het vee hebben zij geroofd en voor zichzelven behouden.
,
 niets over, Dat is, geen mens.
12En Jozua nam al de steden dezer koningen in, en al haar koningen, en hij sloeg hen met de scherpte des zwaards, hen verbannende, gelijk als Mozes, de knecht des Heeren geboden had. 13Alleenlijk verbrandden de Israëlieten geen steden, die op haar heuvelen stonden, behalve Hazor alleen; dat verbrandde Jozua.
 die op haar heuvelen stonden, Anders, die met haar wallen [of bolwerken] gebleven waren; dat is, die nog niet geslecht of ontmuurd waren, toen de Israëlieten dezelve innamen, maar waren bemuurd of bewald gebleven, want de kinderen Israëls lieten die in haar geheel, opdat zij vrij en frank in dezelven zouden mogen wonen.
14En al den roof dezer steden, en het vee, roofden de kinderen Israëls voor zich; alleenlijk sloegen zij al de mensen met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgden; zij lieten niet overblijven wat adem had. 15Gelijk als de Heere Mozes, Zijn knecht, geboden had, alzo gebood Mozes aan Jozua; en alzo deed Jozua; hij deed er niet een woord af van alles, wat de Heere Mozes geboden had. 16Alzo nam Jozua al dat land in, het gebergte, en al het zuiden, en al het land van Gosen, en de laagte, en het vlakke veld, en het gebergte Israëls, en zijn laagte.
 het land van Gosen, Zie boven, Jos 10:41.
,
 Israëls, Dat is, waarin Israël gewoond heeft, of hetwelk den stammen Israëls, [uitgenomen Juda] ten deel gevallen was; die van den stam van Juda hadden hun eigen gebergte, gelijk blijkt vs.21.
17Van den kalen berg, die opwaarts naar Seir gaat, tot Baäl-gad toe, in het dal van den Libanon, onder aan den berg Hermon; al hun koningen nam hij ook, en sloeg hen, en doodde hen.
 kalen berg, Aldus wordt deze berg genaamd, omdat hij kaal, of zonder bomen, gras of kruid was. Anderen behouden het Hebreeuwse woord Halack, als zijnde een eigennaam.
18Vele dagen voerde Jozua krijg tegen al deze koningen.
 Vele dagen Wat meer dan zes jaren, gelijk af te nemen is uit Kalebs ouderdom, toen hij een erfland van Jozua begeerde, Jos 14:7.
19Er was geen stad, die vrede maakte met de kinderen Israëls, behalve de Hevieten, inwoners van Gibeon; zij namen ze allen in door krijg.
 namen ze allen in Te weten, al de bovengenoemde steden; of al de steden waar Jozua voor kwam; anderszins is het zeker dat er nog lang daarna, ten tijde der richters, vele steden waren, die de Israëlieten nog niet ingenomen hadden.
20Want het was van den Heere, hun harten te verstokken, dat zij Israël met oorlog tegemoet gingen, opdat hij hen verbannen zoude, dat hun geen genade geschiedde, maar opdat hij hen verdelgen zoude, gelijk als de Heere Mozes geboden had. 21Te dier tijde nu kwam Jozua, en roeide de Enakieten uit, van het gebergte, van Hebron, van Debir, van Anab, en van het ganse gebergte van Juda, en van het ganse gebergte van Israël; Jozua verbande hen met hun steden.
 Enakieten uit, Zie Num 13:22, en Deu 1:28.
22Er bleef niemand van de Enakieten over in het land der kinderen Israëls; alleenlijk bleven zij over te Gaza, te Gath, en te Asdod.
 Gath, Hier woonde de reus Goliath, 1Sa 17:4.
23Alzo nam Jozua al dat land in, naar alles, wat de Heere tot Mozes gesproken had; en Jozua gaf het Israël ten erve, naar hun afdelingen, naar hun stammen. En het land rustte van den krijg.
 al dat land in, Dat is, het grootste en voornaamste deel; of al, dat is, allerlei land, te weten, vlak, bergachtig, weiland, heide, waterig, enz.
,
 naar hun afdelingen, Deze afdeling van het land wordt verhaald Jos 15, en in de navolgende hoofdstukken.
,
 En het land rustte Versta dit van openbaren oorlog, als men met legers tegen elkander in het veld komt.
Copyright information for DutSVVA