Joshua 5
1En het geschiedde, toen al de koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan westwaarts, en al de koningen der Kanaänieten, die aan de zee waren, hoorden, dat de Heere de wateren van de Jordaan had uitgedroogd, voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij daardoor gegaan waren; zo versmolt hun hart, en er was geen moed meer in hen, voor het aangezicht der kinderen Israëls. ▼▼ westwaarts, Dat is, aan de westzijde wonende, in het land Kanaän.
,
▼ 2Te dier tijd sprak de Heere tot Jozua: Maak u stenen messen, en besnijd wederom de kinderen Israëls ten tweeden maal. ▼
,
▼▼ besnijd wederom Hebreeuws, keer weder, besnijd; dat is, besnijd wederom; een Hebreeuwse manier van spreken. Zie Num 11:4; Psa 85:7; Eze 8:6. De besnijdenis is eerst bevolen aan Abraham en zijn zaad, en daarin gecontinueerd tot in Egypte, waar diegenen welken uit Egypte getogen zijn, ook waren besneden. Maar alzo aan diegenen, die in de woestijn geboren zijn, de besnijdenis niet was geschied, zo wordt hierdoor Gods bevel aan dezen hervat.
3Toen maakte zich Jozua stenen messen, en besneed de kinderen Israëls op den heuvel der voorhuiden. ▼▼ besneed Te weten, diegenen, die nog niet besneden waren, welke zij waren, die in de woestijn geboren waren.
,
▼▼ heuvel der voorhuiden Eenigen behouden het Hebreeuwse woord Araloth in den tekst, betekende voorhuiden, omdat de voorhuiden van de kinderen Israëls daar besneden waren.
4Dit nu was de oorzaak, waarom hen Jozua besneed: al het volk, dat uit Egypte getogen was, de manspersonen, alle krijgslieden, waren gestorven in de woestijn, op den weg, nadat zij uit Egypte getogen waren. 5Want al het volk, dat er uittoog, was besneden; maar al het volk, dat geboren was in de woestijn op den weg, nadat zij uit Egypte getrokken waren, hadden zij niet besneden. ▼▼ zij niet besneden Te weten, de ouders. Dit is nagebleven, of door sloffigheid en onachtzaamheid; of omdat zij niet wisten wanneer zij voortreizen zouden, en het den pas-besnedenen zwaar zou gevallen hebben, ja ook gevaarlijk, voort te reizen.
6Want de kinderen Israëls wandelden veertig jaren in de woestijn, totdat vergaan was het ganse volk der krijgslieden, die uit Egypte gegaan waren; die de stem des Heeren niet gehoorzaam geweest waren, denwelken de Heere gezworen had, dat Hij hun niet zoude laten zien het land, hetwelk de Heere hun vaderen gezworen had ons te zullen geven, een land vloeiende van melk en honig. 7Maar hun zonen heeft Hij aan hun plaats gesteld; die heeft Jozua besneden, omdat zij de voorhuid hadden; want zij hadden hen op den weg niet besneden. ▼▼ Hij Te weten, God de Heere.
8En het geschiedde, als men een einde gemaakt had van al dat volk te besnijden, zo bleven zij in hun plaats in het leger, totdat zij genezen waren. ▼ 9Verder sprak de Heere tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden afgewenteld; daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag. ▼▼ den smaad Alzo noemt hij de voorhuid, die de Israëlieten aan hun kinderen gelaten hadden, hierin meer het exempel der oubesneden Egyptenaars navolgende dan het bevel Gods. Zie Jer 9:25-26. Sommigen verstaan door den smaad van Egypte, den smaad, dien de Egyptenaars God en zijn volk zouden opgelegd en nagezegd hebben, indien zij buiten het land Kanaän hadden moeten blijven. Zie Deu 9:28.
,
▼▼ van ulieden afgewenteld; Hebreeuws, van op ulieden; dat is, die op ulieden lag.
,
▼▼ Gilgal, Dat is, rolling, afwenteling; omdat door de besnijdenis de schande van de Israëlieten afgewenteld is.
,
▼▼ tot op dezen dag Te weten, blijft deze naam, of houdt die plaats dezen naam.
10Terwijl de kinderen Israëls te Gilgal gelegerd lagen, zo hielden zij het pascha op den veertienden dag derzelver maand, in den avond, op de vlakke velden van Jericho. ▼
,
▼ 11En zij aten van het overjarige koren des lands, des anderen daags van het pascha, ongezuurde broden en verzengde aren, even op dienzelven dag. 12En het Manna hield op des anderen daags, nadat zij van des lands overjarige koren gegeten hadden; en de kinderen Israëls hadden geen Manna meer, maar zij aten in hetzelve jaar van de inkomst des lands Kanaän. 13Voorts geschiedde het, als Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen ophief, en zag toe, en ziet, er stond een Man tegenover hem, Die een uitgetogen zwaard in Zijn hand had. En Jozua ging tot Hem, en zeide tot Hem: Zijt Gij van ons, of van onze vijanden? ▼
,
▼▼ uitgetogen zwaard Te weten, om Jozua daarmede te verkloeken, hem te kennen gevende dat Hij met hem zou zijn, en strijden tegen de Kanaänieten, en hem de victorie zou doen hebben.
14En Hij zeide: Neen, maar Ik ben de Vorst van het heir des Heeren: Ik ben nu gekomen! Toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, en zeide tot Hem: Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht? ▼▼ Neen, Te weten, Ik behoor uw vijanden niet toe.
,
▼▼ de Vorst Te weten, Christus, die over het leger der Israëlieten, welke des Heeren volk zijn, zorg draagt.
,
▼ 15Toen zeide de Vorst van het heir des Heeren tot Jozua: Trek uw schoenen af van uw voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzo. ▼
,
▼
Copyright information for
DutSVVA