‏ Judges 15

1En het geschiedde na sommige dagen, in de dagen van den tarweoogst, dat Simson zijn huisvrouw bezocht met een geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw ingaan in de kamer; maar haar vader liet hem niet toe in te gaan.
 bezocht Dat is, ging om haar te bezoeken.
,
 ingaan in de kamer; Zie Gen 6:4.
2want haar vader zeide: Ik sprak zeker, dat gij haar ganselijk haattet, zo heb ik haar aan uw metgezel gegeven. Is niet haar kleinste zuster schoner dan zij? Laat ze u toch zijn in de plaats van haar.
 sprak zeker, Hebreeuws, zeggende zeide ik; dat is, ik zeide tot mijn volk, of dacht zekerlijk, ganselijk. Zie Gen 20:11, alzo in het volgende, hatende haattet
,
 gegeven Zie Gen 38:14.
,
 kleinste zuster Dat is, jongste. Zie Gen 9:24, en Gen 29:16.
,
 schoner dan zij? Hebreeuws, beter.
3Toen zeide Simson tot henlieden: Ik ben ditmaal onschuldig van de Filistijnen, wanneer ik aan hen kwaad doe.
 henlieden Te weten, van de Filistijnen.
,
 Ik ben ditmaal onschuldig van de Filistijnen, Hij wil zeggen dat hij rechtvaardige oorzaak heeft om de Filistijnen te beschadigen. Vergelijk boven, Jdg 14:4, en onder, vs.11.
4En Simson ging heen, en ving driehonderd vossen; en hij nam fakkelen, en keerde staart aan staart, en deed een fakkel tussen twee staarten in het midden.
 ving driehonderd Of, zelf, òf ook met behulp zijner vrienden.
,
 vossen; Die bij menigten in die landen waren; gelijk af te nemen is uit Neh 4:3; Psa 63:11; Son 2:15; en inzonderheid blijkt uit deze plaats.
5En hij stak de fakkelen aan met vuur, en liet ze lopen in het staande koren der Filistijnen; en hij stak in brand zowel de korenhopen als het staande koren, zelfs tot de wijngaarden en olijfbomen toe.
 hij stak de fakkelen aan met vuur, Hebreeuws, hij stak vuur aan in de fakkels
,
 zowel de korenhopen als het staande koren, De vruchten, die al afgesneden en bij garven aan hopen samengebracht en opgehoopt waren.
6Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van den Thimniet, omdat hij zijn huisvrouw heeft genomen, en heeft haar aan zijn metgezel gegeven. Toen kwamen de Filistijnen op, en verbrandden haar en haar vader met vuur.
 hij De Thimniet, Simsons schoonvader.
,
 zijn huisvrouw heeft genomen, Van Simson.
,
 haar en haar vader met vuur Simsons vrouw.
7Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij alzo doen? Zeker, als ik mij aan u gewroken heb, zo zal ik daarna ophouden.
 Zoudt gij alzo doen? Anders: Al hadt gij alzo gedaan; te weten, toen mijn vrouw mij ontnomen werd; maar ik zal mij dan nog wreken aan u, enz., alsof hij zeide: Al hebt gij dat gedaan, ik zal daarom niet ophouden eer ik mij ten volle gewroken heb. In dit alles moet men Simson niet aanzien als een privaat persoon, maar als een richter en verlosser Israëls, door God daartoe extra-ordinairlijk geroepen.
8En hij sloeg hen, den schenkel en de heup, met een groten slag; en hij ging af, en woonde op de hoogte van de rots Etam.
 en de heup, Hebreeuws, op, nevens, aan, bij de heup, of dij. Het schijnt een spreekwoord geweest te zijn, betekenende de verbreking van 's mensen lichaam, kracht, vermogen. Vergelijk Deu 28:35. Anders, hij sloeg hem met den schenkel op de heup; dat is, hij brak hun de lenden.
,
 af, Van zijns vaders woonplaats naar het zuiden.
,
 van de rots Of, een steile uitstekende plaats.
,
 Etam Een stad, gelegen bij het zuidelijke einde van het gebergte van Juda, op een hoge en zeer vaste rots, waarnevens de beek Etham was lopende, aan de grenzen van Juda en Simeon. Tegenover in Simeons land lag een ander Etham aan de westzijde van het gebergte Juda, naar uitwijzen van de kaarten, 1Ch 4:32 wordt Etham de stam van Simeon toegerekend. Doch was ook Simeons erfenis eensdeels onder Juda; Jos 19:1.
9Toen togen de Filistijnen op, en legerden zich tegen Juda, en breidden zich uit in Lechi.
 Lechi Naderhand alzo genaamd van Simson, onder vs.17, gelegen in den stam Dan.
10En de mannen van Juda zeiden: Waarom zijt gijlieden tegen ons opgetogen? En zij zeiden: Wij zijn opgetogen om Simson te binden, om hem te doen, gelijk als hij ons gedaan heeft. 11Toen kwamen drie duizend mannen af uit Juda tot het hol der rots Etam, en zeiden tot Simson: Wist gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Waarom hebt gij ons dan dit gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als zij mij gedaan hebben, alzo heb ik hunlieden gedaan. 12En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, om u over te geven in de hand der Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij, dat gijlieden op mij niet zult aanvallen.
 aanvallen Om mij te doden; gelijk deze manier van spreken dikwijls in de Heilige Schrift genomen wordt en vs.13 verklaart.
13En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel binden, en u in hunlieder hand overgeven; doch wij zullen u geenszins doden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen, en voerden hem op van de rots.
 wel binden, Hebreeuws, bindende binden.
,
 geenszins doden Hebreeuws, dodende zullen wij u niet doden.
,
 op van de rots Noordwaarts naar Lechi, waar de Filistijnen gelegerd waren, vs.9.
14Als hij kwam tot Lechi, zo juichten de Filistijnen hem tegemoet; maar de Geest des Heeren werd vaardig over hem; en de touwen, die aan zijn armen waren, werden als linnen draden, die van het vuur gebrand zijn, en zijn banden versmolten van zijn handen.
 juichten de Filistijnen hem tegemoet; Van vreugde, menende hun vijand nu in handen te hebben.
,
 als linnen draden, Hij brak die zo licht en haast alsof het verzengde draden geweest waren, of gelijk vlas met vuur verbrand wordt.
,
 versmolten van zijn handen Zij werden zo licht en haast los, gelijk was door het vuur smelt.
15En hij vond een vochtig ezelskinnebakken, en hij strekte zijn hand uit, en nam het, en sloeg daarmede duizend man.
 vochtig ezelskinnebakken, Nog vers en vast zijnde, niet verdroogd. Het woord wordt ook van etterige vochtigheid genomen; Isa 1:6.
16Toen zeide Simson: Met een ezelskinnebakken, een hoop, twee hopen, met een ezelskinnebakken heb ik duizend man geslagen.
 twee hopen, Het schijnt dat hij, van beide zijden bevochten en gedrongen zijnde, twee hopen der verslagenen gemaakt heeft.
17En het geschiedde, als hij geëindigd had te spreken, zo wierp hij het kinnebakken uit zijn hand, en hij noemde dezelve plaats Ramath-lechi.
 Ramath-Lechi Dat is, de hoogte des kinnebaks. Anders, wegwerping des kinnebaks. Deze plaats is ook Lechi alleen genoemd, boven, vs.9.
18Als hem nu zeer dorstte, zo riep hij tot den Heere, en zeide: Gij hebt door de hand van Uw knecht dit grote heil gegeven; zou ik dan nu van dorst sterven, en vallen in de hand dezer onbesnedenen?
 onbesnedenen? Hiermede betoont Simson zijn geloof, en houdt God zijn genadeverbond voor. Zie Heb 11:32. En vergelijk Gen 34:14; 1Sa 17:26, 1Sa 17:36; 2Sa 1:20.
19Toen kloofde God de holle plaats, die in Lechi is, en er ging water uit van dezelve, en hij dronk. Toen kwam zijn geest weder, en hij werd levend. Daarom noemde hij haar naam: De fontein des aanroepers, die in Lechi is, tot op dezen dag.
 holle plaats, Het Hebreeuwse woord [komende van stoten, stampen] zou eigenlijk een mortier betekenen, en zo voorts een holligheid, of holle plaats, die men ten aanzien daarvan met een diepen en hollen mortier kan vergelijken; zie hetzelfde Hebreeuwse woord Pro 27:22; Zep 1:11. Sommigen verstaan hier een baktand, van des ezels kinnebak, of de holligheid daarvan. Doch het Hebreeuwse woord wordt in die betekenis nergens meer gevonden.
,
 zijn geest weder, Die vanwege den dorst scheen uit hem te zullen gaan, daar hij vreesde van dorst te zullen versmachten en sterven.
,
 levend Dat is, verkwikt, fris, wakker.
,
 hij Te weten, Simson, tot een teken van dankbaarheid tot God en een gedachtenis dezer victorie bij Israël.
,
 haar naam Den naam der fontein.
,
 De fontein des aanroepers, Hebreeuws, en Hakkore.
20En hij richtte Israël, in de dagen der Filistijnen, twintig jaren.
 richtte Israël, Dat is, hij voerde de wraak des Heeren voor Israël uit tegen de Filistijnen. Zie van het gebruik van dit woord in deze historiën boven, Jdg 2:16.
Copyright information for DutSVVA