Judges 18
1In die dagen was er geen koning in Israël; en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen; want hun was tot op dien dag onder de stammen van Israël niet genoegzaam ter erfenis toegevallen. ▼▼ koning in Israël; Zie Jdg 17:6. Dit was de oorzaak dat die van den stam Dan zichzelven moesten helpen, daar de stammen tevoren elkander bijgestaan hadden, om iedereen een bekwame en genoegzame erfenis te verzorgen, volgens het bevel van Mozes; Num 32:21-22, enz.; Jos 22:2-3, en boven Jdg 1:3.
,
▼ 2Zo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit hun einden, mannen, die strijdbaar waren, van Zora en van Esthaol, om het land te verspieden, en dat te doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het gebergte van Efraïm, tot aan het huis van Micha, en vernachtten aldaar. ▼▼ uit hun einden, Anders, van hun uitersten; dat is, beide van hogen en van lagen staat.
,
▼
,
▼ 3Zijnde bij het huis van Micha, zo kenden zij de stem van den jongeling, den Leviet; en zij weken daarheen, en zeiden tot hem: Wie heeft u hier gebracht, en wat doet gij alhier, en wat hebt gij hier? ▼▼ van den jongeling, Zie boven, Jdg 17:7, enz. Het kan zijn dat zij nabij geherbergd zijnde [gelijk gemeenlijk bij zulke afgodshuizen herbergen plegen te zijn, om den toeloop der nieuwsgierige en superstitieuse mensen] hem hebben horen zingen of spreken, niet als een Efraïmiet, maar als een Jood, in het godshuis van Micha.
,
▼▼ daarheen, Naar het huis van Micha.
4En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha mij gedaan; en hij heeft mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester. 5Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten, of onze weg, op welken wij wandelen, voorspoedig zal zijn. ▼ 6En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg, welken gij zult heentrekken, is voor den Heere. ▼▼ zeide tot hen Nadat hij op zijn wijze de afgoden gevraagd had.
,
▼▼ voor den HEERE Alsof hij zeide: De ogen des Heeren [gelijk de Heilige Schrift ook spreekt] zijn open over uw voornemen en dezen uw tocht, om dien te richten en te zegenen; de Heere draagt zorg daarvoor. Aldus misbruikt hij stoutelijk des Heeren naam in zijn afgodisch doen.
7Toen gingen die vijf mannen heen, en kwamen te Lais; en zij zagen het volk, hetwelk in derzelver midden was, zijnde gelegen in zekerheid, naar de wijze der Sidoniërs, stil en zeker zijnde; en daar was geen erfheer, die iemand om enige zaak schande aandeed in dat land; ook waren zij verre van de Sidoniërs, en hadden niets te doen met enigen mens. ▼▼ Laïs; Zie onder, vs.27.
,
▼▼ gelegen in zekerheid, Of, bewoond. Versta dat de stad Laïs gelegen was in een heilige plaats, buiten alle perijkel van enigen aanval of overval, naar hunlieder eigen en de algemene opinie. Anderen duiden dit op de inwoners, waarvan in de volgende woorden gesproken wordt.
,
▼▼ zeker zijnde; Hebreeuws, vertrouwende; dat is, zeker en zorgeloos zijnde.
,
▼▼ geen Anders, niemand die [hun] enige schaamte, of schande aandeed, [ook niemand] die de regering erfelijk bezat. Sommigen duiden dit op het volk, dat zij een erfvrije republiek hadden.
,
▼▼ erfheer, Hebreeuws, de regering, of, het opperste gebied, bedwang, erfelijk bezittende. Het schijnt dat zij nu dezen dan genen tot regeerder hebben gebruikt, die de onderdanen niet heeft willen vertoornen, maar in alles laten geworden. Of ook wel zonder regeerder mogen geweest zijn.
,
▼▼ om enige zaak Die iemand om enige misdaad, schaamte of schande dorst aandoen; zodat ieder deed wat hij wilde, zijnde overzulks hun zonden rijp ter straf.
,
▼▼ verre van de Sidoniërs, Zodat zij hun niet konden te hulp komen, als te ver naar het westen aan de zee gelegen zijnde.
,
▼▼ hadden niets te doen Hebreeuws, zij hadden geen woord, zaak, of niets met een mens; dat is, noch verbond, noch handel, noch wandel met iemand, maar leefden voor zichzelven in alle zorgeloosheid en weelde.
8En zij kwamen tot hun broederen te Zora en te Esthaol, en hun broeders zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden? 9En zij zeiden: Maakt u op, en laat ons tot hen optrekken; want wij hebben dat land bezien, en ziet, het is zeer goed; zoudt gij dan stil zijn? Weest niet lui om te trekken, dat gij henen inkomt, om dat land in erfelijke bezitting te nemen; ▼ 10(Als gij daarhenen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos volk, en dat land is wijd van ruimte) want God heeft het in uw hand gegeven; een plaats, alwaar geen gebrek is van enig ding, dat op de aarde is. ▼ 11Toen reisden van daar uit het geslacht der Danieten, van Zora en van Esthaol, zeshonderd man, aangegord met krijgswapenen. 12En zij togen op, en legerden zich bij Kirjath-jearim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats, Machane-dan, tot op dezen dag; ziet, het is achter Kirjath-jearim. ▼
,
▼ 13En van daar togen zij door naar het gebergte van Efraïm, en zij kwamen tot aan het huis van Micha. ▼ 14Toen antwoordden de vijf mannen, die gegaan waren om het land van Lais te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is, en terafim, en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu, wat u te doen zij. ▼▼ antwoordden Dat is, zij namen het woord, begonnen te spreken. Alzo wordt dit woord ook elders gebruikt. Zie 1Sa 14:28; 1Ki 1:28, en 1Ki 13:6; 2Ch 29:31; Ezr 10:2; Isa 14:10, en in het Nieuwe Testament, Mat 11:25, en Mat 17:4, en Mat 22:1, en Mat 28:5; Act 5:8, en Act 10:46, en Act 15:13; Rev 7:13.
,
▼▼ vijf mannen, Zie boven, vs.2, enz.
,
▼
,
▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ weet nu, Dat is, beraadslaagt of het niet goed is, dat wij dit alles met ons nemen, om te gebruiken ter plaatse, waar wij zullen komen, gelijk wij in onze voorgaande reis God daardoor raad vraagden; zie boven, vs.5.
15Toen weken zij daarheen, en kwamen aan het huis van den jongeling, den Leviet, ten huize van Micha; en zij vraagden hem naar vrede. ▼▼ Toen weken zij daarheen, Nadat zij besloten hadden al deze instrumenten der afgoderij weg te nemen.
,
▼
,
▼▼ vraagden hem Toen hij uitgeëist of door de vijf mannen uitgeleid was tot voor de poort.
,
▼ 16En de zeshonderd mannen, die van de kinderen van Dan waren, met hun krijgswapenen aangegord, bleven staan aan de deur van de poort. 17Maar de vijf mannen, die gegaan waren om het land te verspieden, gingen op, kwamen daarhenen in, en namen weg het gesneden beeld, en den efod, en de terafim, en het gegoten beeld; de priester nu bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd mannen, die met krijgswapenen aangegord waren. ▼ 18Als die nu ten huize van Micha waren ingegaan, en het gesneden beeld, den efod, en de terafim, en het gegoten beeld weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden? ▼▼ die nu ten huize van Micha waren ingegaan, Te weten, de vijf mannen.
19En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond, en ga met ons, en wees ons tot een vader en tot een priester! Is het beter, dat gij een priester zijt voor het huis van een man, of dat gij een priester zijt boeten voor een stam, en een geslacht in Israël? ▼
,
▼▼ of dat gij een priester zijt voor een stam, Zij willen zeggen dat hij zijne conditie grotelijks zal verbeteren, en overzulks zich hebben te verblijden.
20Toen werd het hart van den priester vrolijk, en hij nam den efod, en de terafim, en het gesneden beeld, en hij kwam in het midden des volks. ▼▼ hart van den priester Een teken dat hij een rechte buikdienaar was, wien het om de wereldse eer en profijt te doen was.
,
▼ 21Alzo keerden zij zich, en togen voort; en zij stelden de kinderkens, en het vee, en de bagage voor zich. ▼▼ bagage Of, trots; of ook, het kostelijke.
,
▼▼ voor zich Opdat zij buiten perijkel mochten zijn en hunlieden niet in den weg zijn, of iemand van achteren op hen mocht aanvallen, om het gestolene weder te halen.
22Als zij nu verre van Micha’s huis gekomen waren, zo werden de mannen, zijnde in de huizen, die bij het huis van Micha waren, bijeengeroepen, en zij achterhaalden de kinderen van Dan. ▼▼ zijnde in de huizen, Dat is, die bij en omtrent hem woonden, de ganse nabuurschap werd met groot geroep vergaderd.
23En zij riepen de kinderen van Dan na; dewelke hun aangezichten omkeerden, en zeiden tot Micha: Wat is u, dat gij bijeengeroepen zijt? 24Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijn goden, die ik gemaakt had, weggenomen, mitsgaders den priester, en zijt weggegaan; wat heb ik nu meer? Wat is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u? ▼▼ wat heb ik nu meer? Hij wil zeggen, als een verblind afgodendienaar, dat zij hem ontnomen hadden hetgeen hem het allerliefste was.
25Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons niet horen, opdat niet misschien mannen, van bitteren gemoede, op u aanvallen, en gij uw leven verliest, en het leven van uw huis. ▼
,
▼ 26Alzo gingen de kinderen van Dan huns weegs; en Micha, ziende, dat zij sterker waren dan hij, zo keerde hij om, en kwam weder tot zijn huis. 27Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester, die hij gehad had, en kwamen te Lais, tot een stil en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met vuur. ▼▼ Zij dan namen wat Micha gemaakt had, De Danieten.
,
▼▼ stil en zeker volk, Hebreeuws, rustende, of stil zijnde, en vertrouwende; gelijk boven, vs.7.
,
▼▼ met de scherpte des zwaards, Hebreeuws, aan den mond des zwaards.
28En er was niemand, die hen verloste; want zij was verre van Sidon, en zij hadden niets met enigen mens te doen; en zij lag in het dal, dat bij Beth-rechob is. Daarna herbouwden zij de stad, en woonden daarin. ▼▼ zij was De stad Laïs.
,
▼
,
▼▼ zij hadden niets met enigen mens te doen; Te weten, de inwoners. Zie vs.7.
,
▼▼ zij lag in het dal, De stad.
,
▼
,
▼▼ zij de stad, De Danieten.
29En zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam huns vaders Dan, die aan Israël geboren was; hoewel de naam dezer stad te voren Lais was. ▼ 30En de kinderen van Dan richtten voor zich dat gesneden beeld op; en Jonathan, de zoon van Gersom, den zoon van Manasse, hij en zijn zonen waren priesters voor den stam der Danieten, tot den dag toe, dat het land gevankelijk is weggevoerd. ▼
,
▼
,
▼▼ land gevankelijk is weggevoerd Dat is, de inwoners des lands; hetwelk [gelijk uit vs.31 wordt afgenomen] geschied is ten tijde toen de Filistijnen Israël sloegen met een zeer grote nederlaag en de ark des Heeren wegvoerden, 1Sa 4:2, 1Sa 4:10-11, 1Sa 4:17. Al zulke grote nederlagen plegen vergezelschapt te zijn met wegvoering van vele gevangenen.
31Alzo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha, dat hij gemaakt had, al de dagen, dat het huis Gods te Silo was. ▼▼ Silo was Waarheen het huis Gods gebracht werd ten tijde van Jozua, Jos 18:1. De ark, door de Filistijnen weggevoerd en weder gezonden zijnde, werd gebracht te Kiriath-Jearim, 1Sa 7:1-2, en alle afgoden door Samuel afgeschaft, 1Sa 7:3-4, waaronder zonder twijfel deze afgod van Micha en van de Danieten mede geweest is. Daarna werd de ark door David binnen Jeruzalem gehaald, 2Sa 6:16-17.
Copyright information for
DutSVVA