‏ Judges 3

1Dit nu zijn de heidenen, die de Heere liet blijven, om door hen Israël te verzoeken, allen, die niet wisten van al de krijgen van Kanaän;
 verzoeken, Zie boven, Jdg 2:22.
,
 allen, Israëlieten.
,
 krijgen van Kanaän; Die tevoren bij het leven van Jozua tegen de Kanaänieten gevoerd waren.
2Alleenlijk, opdat de geslachten der kinderen Israëls die wisten, opdat Hij hun den krijg leerde, tenminste dengenen, die daar te voren niet van wisten.
 geslachten Dat is, de nakomelingen.
,
 die wisten, Te weten, krijgen in Kanaän, waarvan in vs.3.
,
 Hij Hij, namelijk, de Heere, die deze krijgen tegen de Kanaänieten niet alleen bevolen, maar ook zijn goddelijk beleid, bijstand en overwinning beloofd had, indien zij hem bestendiglijk aanhingen, maar het contrarie indien zij hem verlieten, in welk geval zij zouden ondervinden de menigvuldige en grote ellende, die zulke oorlogen aanbrengen.
3Vijf vorsten der Filistijnen, en al de Kanaänieten, en de Sidoniërs, en de Hevieten, wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baäl-hermon, tot daar men komt te Hamath.
 vorsten der Filistijnen, Zie Jos 13:3, en onder, Jdg 16:5, of drossaards, baljuwen, potestaten.. Anders, gouvernementen, drosambten, regentschappen
,
 Hevieten, Hebreeuws, Chivviten
,
 Libanon, Gelegen aan de noordelijke grenzen van Kanaän, zeer vermaard, en dikwijls in de Heilige Schrift vermeld.
,
 Baäl-hermon, Gelegen aan het oostelijke einde van het gebergte Libanon, noordwaarts van Basan af. Zie 1Ch 5:23. De berg Hermon was aan het westelijke einde van Libanon, bij Sidon. Zie Deu 3:9, en Deu 4:48.
,
 Hamath Gelegen aan de noordelijke landpale van Kanaän.
4Dezen dan waren, om Israël door hen te verzoeken, opdat men wiste, of zij de geboden des Heeren zouden horen, die Hij hun vaderen door de hand van Mozes geboden had.
 verzoeken, Als boven, Jdg 2:22.
,
 wiste, Dat is, opdat het bekend en openbaar werd. Zie Deu 8:2.
,
 hand van Mozes geboden had Dat is, door den dienst.
5Als nu de kinderen Israëls woonden in het midden der Kanaänieten, der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; 6Zo namen zij zich derzelver dochters tot vrouwen, en gaven hun dochters aan derzelver zonen; en zij dienden derzelver goden. 7En de kinderen Israëls deden, dat kwaad was in de ogen des Heeren, en vergaten den Heere, hun God, en zij dienden de Baäls en de bossen.
 bossen Versta, gewijde, afgodische bossen en bomen, die ter ere der heidense afgoden en tot hun dienst geplant of geordineerd waren; of, de bosgoden, alzo genoemd omdat zij in dikke, duistere bossen en onder schone hoge bomen op zijn heidens geëerd werden.
8Toen ontstak de toorn des Heeren tegen Israël; en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischataim, koning van Mesopotamië; en de kinderen Israëls dienden Cuschan Rischataim acht jaren.
 verkocht hen Zie boven, Jdg 2:14.
,
 Mesopotámië; Hebreeuws, Aram-Naharaïm; dat is, Syrië der twee rivieren; alzo wordt Mesopotamië in het Grieks om dezelfde oorzaak genoemd. Zie Gen 24:10. Onder, vs.10, wordt het alleen Aram, dat is, Syrië, genoemd.
9Zo riepen de kinderen Israëls tot den Heere; en de Heere verwekte den kinderen Israëls een verlosser, die hen verloste, Othniël, zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij.
 Kenaz, Zie boven, Jdg 1:13.
10En de Geest des Heeren was over hem, en hij richtte Israël, en toog uit ten strijde; en de Heere gaf Cuschan Rischataim, den koning van Syrië, in zijn hand, dat zijn hand sterk werd over Cuschan Rischataim.
 Geest des HEEREN was over hem, Versta, den geest der dapperheid, kloekmoedigheid, wijsheid, beleid, enz. werkende in hem hetgeen tot uitvoering zijns beroeps nodig was. Vergelijk onder, Jdg 6:34, en Jdg 11:29.
,
 richtte Israël, Zie boven, Jdg 2:16.
,
 Syrië, Hebreeuws, Aram. Zie vs.8.
,
 sterk werd over Cuschan Rischatáim Dat is, hij werd dezen koning te sterk, hij werd zijner machtig.
11Toen was het land veertig jaren stil, en Othniël, de zoon van Kenaz, stierf. 12Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des Heeren; toen sterkte de Heere Eglon, den koning der Moabieten, tegen Israël, omdat zij deden, wat kwaad was in de ogen des Heeren.
 sterkte de HEERE Eglon, Hij gaf hem macht en overwinning tegen Israël, tot een straf hunner zonden.
13En hij vergaderde tot zich de kinderen Ammons en de Amalekieten en hij toog heen, en sloeg Israël, en zij namen de Palmstad in bezit.
 Palmstad in bezit Jericho. Zie Deu 34:3, en boven, Jdg 1:16.
14En de kinderen Israëls dienden Eglon, koning der Moabieten, achttien jaren. 15Toen riepen de kinderen Israëls tot den Heere, en de Heere verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man, die links was. En de kinderen Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten.
 een zoon van Jemini, Dat is een Benjaminiet, gelijk onder, Jdg 19:16.
,
 links was Hebreeuws, die aan, of, van zijn rechterhand versloten was, of, wiens rechterhand gesloten was; dat is, die zijn rechterhand niet zo wel kon gebruiken; vergelijk onder, Jdg 20:16. Het is opmerkelijk dat het Gode door dezen man, dien men daartoe naar menselijk oordeel onbekwaam zou achten, beliefd heeft zijn volk te verlossen. Zie onder, vs.31.
16En Ehud maakte zich een zwaard, dat twee scherpten had, welks lengte een el was; en hij gordde dat onder zijn klederen, aan zijn rechterheup.
 dat twee scherpten had, Hebreeuws, en dat had twee monden; dat is, het sneed aan beide zijde, of, was tweesnijdend.
17En hij bracht aan Eglon, den koning der Moabieten, dat geschenk; Eglon nu was een zeer vet man. 18En het geschiedde, als hij geëindigd had het geschenk te leveren, zo geleidde hij het volk, die het geschenk gedragen hadden;
 geleidde hij het volk, Of, liet het volk gaan.
19Maar hij zelf keerde wederom van de gesneden beelden, die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb een heimelijke zaak aan u, o koning! dewelke zeide: Zwijg! En allen, die om hem stonden, gingen van hem uit.
 gesneden beelden, Of, gehouwen, gegraven; deze mochten van de afgodische Israëlieten of de Moabieten bij Gilgal opgericht zijn, omdat Israël aldaar, in Kanaän eerst komende, besneden was, en over zulks voor een heilige plaats gehouden werd. Anders, van de steengraven, of, de plaatsen waar de stenen gehouwen en gegraven worden; duidende dit op de stenen bij Jozua door Gods bevel aldaar opgericht tot een gedenkteken der mirakuleuse overkomst over de Jordaan; Jos 4:20.
,
 Zwijg Te weten, totdat alle omstanders zijn uitgegaan.
20En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende in een koele opperzaal, die hij voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb een woord Gods aan u. Toen stond hij op van den stoel.
 koele opperzaal, Hebreeuws, een opperzaal der verkoeling; dat is, in een zomerzaal, dienende tot verkoeling tegen de hitte des zomers.
,
 die hij voor zich alleen had; Anders, hij nu zat alleen in een koele opperzaal, die voor hem was, of die hij had
,
 stond hij op van den stoel Hoewel hij [als een afgodendienaar] zijn afgoden meerder achtte dan den God Israëls, heeft hij nochtans zijn woord of gezant dezen eerbied willen bewijzen.
21Ehud dan reikte zijn linkerhand uit, en nam het zwaard van zijn rechterheup, en stak het in zijn buik; 22Dat ook het hecht achter het lemmer inging, en het vet om het lemmer toesloot ( want hij trok het zwaard niet uit zijn buik), en de drek uitging.
 (want hij trok het zwaard niet uit zijn buik), Als niet kunnende, om oorzaak in de voorgaande woorden verhaald.
,
 de drek uitging Anders, het kwam uit aan het fondament, te weten, het lemmer of het zwaard.
23Toen ging Ehud uit van de voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal voor zich toe, en deed ze in het slot.
 voor zich toe, Anders, voor, of over hem; te weten, den koning Eglon.
,
 deed ze in het slot Of, grendelde haar.
24Als hij uitgegaan was, zo kwamen zijn knechten, en zagen toe, en ziet, de deuren der opperzaal waren in het slot gedaan; zo zeiden zij: Zeker, hij bedekt zijn voeten in de verkoelkamer.
 zijn knechten, Te weten van Eglon
,
 bedekt zijn voeten in de verkoelkamer Aldus wordt de stoel- of kamergang eerbaarlijk in de Schrift uitgedrukt, omdat zij in het nederzitten of bukken de voeten met hun overkleed bedekten. Zie 1Sa 24:4.
25Als zij nu tot schamens toe gebeid hadden, ziet, zo opende hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open; en ziet, hunlieder heer lag ter aarde dood.
 hij de deuren der opperzaal niet Eglon
,
 lag ter aarde dood Of, was dood ter aarde gevallen. Het Hebreeuwse woord betekent wel meest vallen, maar wordt ook op verscheidene plaatsen liggen overgezet. Zie Deu 21:1; onder, Jdg 4:22, en Jdg 5:27, en Jdg 7:12; 1Sa 31:8.
26En Ehud ontkwam, terwijl zij vertoefden; want hij ging voorbij de gesneden beelden, en ontkwam naar Sehirath.
 zij vertoefden; De knechten van den doden koning.
,
 gesneden beelden, Zie boven, vs.19.
,
 Sehirath Versta, niet het gebergte Seïr of der Edomieten, maar een plaats aan of op het gebergte Efraïms gelegen, gelijk uit vs.27 wordt afgenomen.
27En het geschiedde, als hij aankwam, zo blies hij met de bazuin op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls togen met hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun aangezicht heen.
 blies hij Dat is, het blazen; alzo onder, Jdg 6:34, enz.
28En hij zeide tot hen: Volgt mij na; want de Heere heeft uw vijanden, de Moabieten, in ulieder hand gegeven. En zij togen af, hem na, en namen de veren van de Jordaan in naar Moab, en lieten niemand overgaan.
 Volgt mij na; Of, jaagt na, volgt achter mij.
29En zij sloegen de Moabieten te dier tijd, omtrent tien duizend man, allen vette en allen strijdbare mannen, dat er niet een man ontkwam.
 vette en allen strijdbare mannen, Dat is, lijvige, sterke, welgestelde, de beste, bekwaamste ten strijde, of rijke, vermogende.
30Alzo werd Moab te dien dage onder Israëls hand te ondergebracht; en het land was stil tachtig jaren. 31Na hem nu was Samgar, een zoon van Anath, die sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een ossenstok; alzo verloste hij ook Israël.
 was Samgar, Te weten, richter, verlosser.
,
 ossenstok; Het Hebreeuwse woord komt van leren, en betekent zulk een stok, knods of roede, waaraan een of meer prikkels zijn, dienende om de ossen in het ploegen te leren voortgaan. Hiermede wordt te kennen gegeven de slechtheid en geringheid der middelen, die nochtans van den Heere alzo zijn gezegend, dat veel welgewapend volk daartegen niet heeft kunnen bestaan, gelijk David Goliath met zijn slinger neervelde. Vergelijk 1Co 1:28, en zie boven, vs.15, en onder, Jdg 15:15, enz.
Copyright information for DutSVVA