Leviticus 11
1En de Heere sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende tot hen: 2Spreekt tot de kinderen Israëls, zeggende: Dit is het gedierte, dat gij eten zult uit alle beesten, die op de aarde zijn. ▼ 3Al wat onder de beesten den klauw verdeelt, en de kloof der klauwen in tweeën klieft, en herkauwt, dat zult gij eten. ▼▼ den klauw verdeelt, Dat is, welker hoef, of schoe, of nagel verdeeld is, hetwelk zo niet is in de klauwen der paarden, ezels, enz.
,
▼▼ de kloof der klauwen in tweeën klieft, Dat is, alzo verdeeld, dat zij de klauwen niet in velen gelijk in de honden, katten, enz. te zien is, maar in tweeën gespleten hebben, gelijk in de ossen, koeien, schapen, enz.
,
▼▼ herkauwt, Hebreeuws, het gekauwde weder ophaalt, en zo in het volgende. Versta, het gedierte, dat opnieuw kauwt hetgeen het gekauwd en ingeslikt had, gelijk wij zien dat de ossen, koeien en schapen doen wanneer zij nedergezeten zijn. Drie conditiën of eigenschappen worden in deze reine dieren vereist:I. de verdeling der klauwen;II. de klieving in tweeën;III. de herkauwing. De onderscheiding der twee eerste conditiën is af te leiden niet alleen uit dit en vs.7, maar voornamelijk uit Lev 7:26.
,
▼▼ zult gij eten Dat is, dat moogt gij eten.
4Deze nochtans zult gij niet eten, van degenen, die alleen herkauwen, of de klauwen alleen verdelen: den kemel, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn; ▼
,
▼▼ niet; Versta, niet in tweeën, maar in meer delen, hetwelk is tegen de tweede vereiste conditie, die ook niet is in de konijnen en hazen, vermeld in vs.5,6.
5En het konijntje, want het herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; dat zal u onrein zijn; ▼▼ konijntje, Anders, bergmuis, of beermuis; een viervoetig gedierte van grootte als een egel en van gestalte als een muis en beer, wonende in de holen der steenrotsen; zeer veel gevonden in Palestina.
6En den haas, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn. 7Ook het zwijn, want dat verdeelt wel den klauw, en klieft de klove der klauwen in tweeën, maar herkauwt het gekauwde niet; dat zal u onrein zijn. ▼▼ zal u onrein zijn Want het heeft slechts de twee eerste conditiën en niet de derde.
8Van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas niet aanroeren, zij zullen u onrein zijn. 9Dit zult gij eten van al wat in de wateren is: al wat in de wateren, in de zeeën en in de rivieren, vinnen en schubben heeft, dat zult gij eten; ▼▼ vinnen en schubben heeft, Te weten, beiden samen. Daarom waren onder de vissen onrein:I. die vinnen noch schubben hadden;II. die slechts een van beiden hadden.
10Maar al wat in de zeeën en in de rivieren, van alle gewemel der wateren, en van alle levende ziel, die in de wateren is, geen vinnen of schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn. ▼
,
▼▼ een verfoeisel zijn Dat is, wat men verfoeien moet te eten en, dood zijnde, aan te tasten, gelijk in vs.11 verklaard wordt.
11Ja, een verfoeisel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten, en hun dood aas zult gij verfoeien. 12Al wat in de wateren geen vinnen en schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn. 13En van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: de arend, en de havik, en de zeearend, ▼▼ de arend, In het vertalen van deze namen heeft men hier gevolgd het meest algemene gevoelen der geleerden.
,
▼
,
▼▼ zeearend, Hij heeft den naam van de kracht en sterkte van zijn vliegen.
14En de gier, en de kraai, naar haar aard; ▼ 15Alle rave naar haar aard; 16En de struis, en de nachtuil, en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard; ▼▼ struis, Hebreeuws, de dochter van den struis. Sommigen menen dat deze benaming daarvan komt, omdat onder deze vogels gene mannetjes, maar alleen wijfjes zouden zijn. Anderen, de uil.
17En de steenuil, en het duikertje, en de schuifuit, ▼▼ schuifuit, Een soort van een groten uil, of een vogel, die des nachts vliegt, anders een huhu genaamd.
18En de kauw, en de roerdomp, en de pelikaan, 19En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop, en de vledermuis. ▼▼ ooievaar, Deze vogel heeft zijn naam van de weldadigheid, die hij zijnen voorttelers bewijst, die zij voeden en helpen, wanneer zij door oudheid machteloos geworden zijn.
20Alle kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, zal u een verfoeisel zijn. 21Dit nochtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte, dat op vier voeten gaat, hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft, om daarmede op de aarde te springen; ▼▼ hetwelk boven aan zijn voeten schenkelen heeft, Anders, hetwelk geen schenkelen heeft.
22Van die zult gij deze eten: den sprinkhaan naar zijn aard, en den solham naar zijn aard, en den hargol naar zijn aard, en den hagab naar zijn aard. ▼
,
▼▼ Solham . . . hargol . . . hagab. Deze drie namen worden hier gelaten gelijk zij in den Hebreeuwsen tekst staan, omdat zij niet zo eigenlijk en zekerlijk bekend zijn. In het algemeen betekenen zij zekere soorten van diertjes, die de Latijnen Insecta noemen, beschreven in vs.21.
23En alle kruipend gevogelte, dat vier voeten heeft, zal u een verfoeisel zijn. 24En aan deze zult gij verontreinigd worden; zo wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. ▼▼ aan deze Te weten aan de navolgende dingen, welke verhaald worden van hier af tot en met vs.43.
,
▼▼ verontreinigd worden; Te weten, met het aanroeren daarvan.
,
▼▼ zal onrein zijn Dat is, hij zal vanwege zijn ceremoniëele onreinheid niet mogen verkeren met de mensen, veel minder in den voorhof des Heeren verschijnen, of van het geofferde eten, dan na den avond.
25Zo wie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond. 26Alle beest, dat den klauw verdeelt, doch de klove niet in tweeën klieft, en niet herkauwt, zal u onrein zijn; zo wie hetzelve aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn. ▼▼ Alle beest, Drieërlei soorten van beesten worden vermeld, door welke aan te roeren men verontreinigd werd:I. onreine, die groot waren, vs.26-28;II. onreine, die klein waren, vs.29-31, enz.;III. reine die vanzelf gestorven of verscheurd waren, vs.39.
,
▼▼ dat den klauw verdeelt, Dat is, dat den klauw wel verdeeld heeft, doch niet in twee alleen, gelijk de schapen en koeien, maar in meer delen, als daar zijn leeuwen, wolven, beren, honden, katten. Zie boven, vs.3,4.
27En al wat op zijn poten gaat onder alle gedierte, op vier voeten gaande, die zullen u onrein zijn; al wie hun dood aas aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. 28Ook die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond; zij zullen u onrein zijn. 29Verder zal u dit onder het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, onrein zijn: het wezeltje, en de muis, en de schildpad, naar haar aard; ▼▼ het wezeltje, In het vertalen dezer namen hebben wij gevolgd wat de waarheid gelijkvormig scheen, en door het merendeel der geleerden aangenomen werd.
,
▼▼ schildpad, Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk wat opgezwollen en als overwelfd is.
30En de zwijnegel, en de krokodil, en de hagedis, en de slak, en de mol; 31Die zullen u onrein zijn onder alle kruipend gedierte; zo wie die zal aangeroerd hebben, als zij dood zijn, zal onrein zijn tot aan den avond. ▼▼ Die zullen u onrein zijn Versta, de voorgemelde dieren, welke onreinheid maakten, niet alleen gegeten, maar ook aangeroerd zijnde; gelijk dit verder blijkt uit het volgende.
32Daartoe al hetgeen, waarop iets van dezelve vallen zal, als zij dood zijn, zal onrein zijn, hetzij van alle houten vat, of kleed, of vel, of zak, of alle vat, waarmede enig werk gedaan wordt; het zal in het water gestoken worden, en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal het rein zijn. 33En alle aarden vat, waarin iets van dezelve zal gevallen zijn, al wat daarin is, zal onrein zijn, en gij zult dat breken. ▼▼ waarin iets van dezelve zal gevallen zijn, Hebreeuws, dat vallen zal uit hetzelve in zijn midden; dat is, in welks midden van het vat, of waarin iets dezer onreine dieren zal gevallen zijn, hetzij die dood of levend waren. Want zij mochten geenszins aangeroerd worden.
34Van alle spijze, die men eet, waarop het water zal gekomen zijn, die zal onrein zijn; en alle drank, die men drinkt, zal in alle vat onrein zijn. ▼▼ het water zal gekomen zijn, Te weten, waarmede men iets zal gewassen hebben van hetgeen door het aanroeren dezer dingen onrein geworden was.
,
▼▼ vat onrein zijn Namelijk, dat door het aanroeren van iets dezer dingen onrein geworden was.
35En waarop iets van hun dood aas zal vallen, zal onrein zijn; de oven en de aarden pan zal verbroken worden; zij zijn onrein, daarom zullen zij u onrein zijn. 36Doch een fontein, of put van vergadering der wateren, zal rein zijn; maar wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn. ▼▼ een fontein, Te weten, waarin een van deze onreine dieren zal gevallen, ingeworpen of gesmoord zijn.
,
▼▼ zal rein zijn; Dat is, dit water zal men niet behoeven uit te putten en weg te werpen als onrein, maar men zal het tot zijne behoefte mogen gebruiken.
,
▼▼ wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, Dat is, welke persoon, of wat ding het dood aas aanroert, als dit uit de fontein of put, enz. getrokken wordt, waarin het gevallen was.
37En wanneer van hun dood aas zal gevallen zijn op enig zaaibaar zaad, dat gezaaid wordt, dat zal rein zijn. ▼▼ zaaibaar zaad, Dat is, wat men placht te zaaien tot gebruik der mensen of der beesten, gelijk uit de volgende woorden te verstaan is.
38Maar als water op het zaad gedaan zal worden, en van hun dood aas daarop zal gevallen zijn, dat zal u onrein zijn. 39En wanneer van de dieren, die u tot spijze zijn, iets zal gestorven zijn, wie deszelfs dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond. 40Ook die van hun dood aas gegeten zal hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond; en die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederen wassen, en onrein zijn tot aan den avond. ▼ 41Voorts alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, zal een verfoeisel zijn; het zal niet gegeten worden. 42Al wat op zijn buik gaat, en al wat gaat op zijn vier voeten, of al wat vele voeten heeft, onder alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, die zult gij niet eten, want zij zijn een verfoeisel. ▼▼ al wat vele voeten heeft, Hebreeuws, tot al wat de voeten vermenigvuldigt.
43Maakt uw zielen niet verfoeilijk aan enig kruipend gedierte, dat kruipt; en verontreinigt u niet daaraan, dat gij daaraan verontreinigd zoudt worden. ▼ 44Want Ik ben de Heere, uw God; daarom zult gij u heiligen, en heilig zijn, dewijl Ik heilig ben; en gij zult uw ziel niet verontreinigen aan enig kruipend gedierte, dat zich op de aarde roert. ▼▼ Ik ben de HEERE, Uit de redenen, die God hier gebruikt, om zijn volk de voorgemelde wetten in te scherpen, blijkt dat de ceremoniëele reinheid is geweest ene aanwijzing en aanleiding tot de ware geestelijke heiligmaking, die voornamelijk betracht moet worden. God neemt zijne redenen:I. van zijne natuur, die geestelijk en volkomen heilig is;II. van het einde, waartoe Hij de Israëlieten verkoren en geroepen had, hetwelk was hunne heiligmaking naar het lichaam en naar den geest;III. van de weldaad, die Hij hun bewees, hen geleid hebbende uit Egypte, om hen te brengen in het beloofde land; betekenende daarmede, dat Hij hen ook uit het geestelijke Egypte verlossen wilde, opdat zij hem hier kennen en dienen, en hierna in het hemelse Kanaän eeuwiglijk met hem leven zouden.
,
▼ 45Want Ik ben de Heere, die u uit Egypteland doe optrekken, opdat Ik u tot een God zij, en opdat gij heilig zijt, dewijl Ik heilig ben. ▼
,
▼▼ en opdat gij heilig zijt, Of, weest dan heilig, want Ik ben heilig.
46Dit is de wet van de beesten, en van het gevogelte, en van alle levende ziel, die zich roert in de wateren, en van alle ziel, die kruipt op de aarde; 47Om te onderscheiden tussen het onreine en tussen het reine, en tussen het gedierte, dat men eten, en tussen het gedierte, dat men niet eten zal.
Copyright information for
DutSVVA