Leviticus 19
1Verder sprak de Heere tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de ganse vergadering der kinderen Israëls, en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want Ik, de Heere, uw God, ben heilig! ▼▼ heilig zijn, Dat is, leven naar al mijne wetten en geboden, rakende de zeden, ceremoniën en burgerlijke rechten, van welke alleen enige in dit hfdst. verhaald worden.
,
▼▼ heilig! Niet alleen in gedachten, woorden en werken, maar ook in het wezen de heiligheid zelve.
3Want ieder zal zijn moeder en zijn vader vrezen, en Mijn sabbatten houden; Ik ben de Heere, uw God! ▼▼ moeder en zijn vader vrezen, De moeder wordt hier voor den vader genoemd, omdat de kinderen in hunne jonkheid meest hunne moeder behoeven, en sommigen in haar ouderdom die meest plegen te verachten.
,
▼ 4Gij zult u tot de afgoden niet keren, en u geen gegoten goden maken; Ik ben de Heere, uw God! ▼ 5En wanneer gij een dankoffer den Heere offeren zult, naar uw welgevallen zult gij dat offeren. ▼
,
▼▼ naar uw welgevallen zult gij dat offeren Dat is, met uw goede genegenheid en vrijwillig en onbedwongen voornemen; want deze dankoffers waren wel geboden, doch niet met een precies voorschrift, zodat ieder vrij was daarin te doen naardat hij zich in zijn hart geroerd bevond. Zie boven, Lev 7:16, en vergelijk dit met het vrijwillig brandoffer, boven, Lev 1:3.
6Op den dag van uw offeren, en des anderen daags, zal het gegeten worden; maar wat tot op den derden dag overblijft zal met vuur verbrand worden. 7En zo het op den derden dag enigszins gegeten wordt, het is een afgrijselijk ding, het zal niet aangenaam zijn. ▼▼ enigszins gegeten wordt, Hebreeuws, etende gegeten wordt.
,
▼ 8En zo wie dat eet, zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des Heeren ontheiligd heeft; daarom zal dezelve ziel, uit haar volken uitgeroeid worden. ▼
,
▼
,
▼ 9Als gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, gij zult den hoek uws velds niet ganselijk afoogsten, en dat van uw oogst op te zamelen is, niet opzamelen. ▼▼ van uw oogst op te zamelen is, Dat is het overblijfsel der aren, die nog op te rapen zijn.
10Insgelijks zult gij uw wijngaard niet nalezen, en de afgevallen bezien van uw wijngaard niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben de Heere, uw God! ▼▼ niet nalezen, Te weten, nadat de beste druiven afgesneden zijn, en de aflezing des wijnbergs eens gedaan is.
11Gij zult niet stelen, en gij zult niet liegen, noch valselijk handelen, een iegelijk tegen zijn naaste. ▼▼ niet liegen, Of, niet loochenen, dat gij iets van iemand in bewaring genomen hebt.
12Gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de Heere. ▼▼ want gij zoudt Anders, en gij zult den naam uws Gods niet, enz.
,
▼ 13Gij zult uw naaste niet bedriegelijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. ▼ 14Gij zult den dove niet vloeken, en voor het aangezicht des blinden geen aanstoot zetten; maar gij zult voor uw God vrezen; Ik ben de Heere! ▼▼ aanstoot zetten; Hetwelk hem zou mogen kwetsen, of doen vallen.
15Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen, noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. ▼
,
▼ 16Gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uw volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de Heere! ▼
,
▼▼ achterklapper onder uw volken; Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een, die over en weer wat overdraagt, naar de wijze van kramers, die van den een kopen en aan den ander verkopen. Alzo is het met den achterklapper, die van den een wat hoort en den ander dat aanzegt, tot zijn eigen profijt en zijns naasten schade.
,
▼▼ zult niet staan Dat is, gij zult uwen naaste niet alleen niet ombrengen, maar ook geen oorzaak zijn dat hij door valse getuigenis omgebracht worde.
17Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naaste naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen. ▼
,
▼▼ naarstiglijk berispen, Hebreeuws, bestraffende bestraffen.
,
▼▼ de zonde in hem niet verdragen Anders, opdat gij de zonde voor hem, of, om zijnentwil niet draagt; dat is, de straf, die hij verdiend had, met hem niet draagt.
18Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de Heere! 19Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeërlei aard uwer beesten laten samen te doen hebben; uwen akker zult gij niet met tweeërlei zaad bezaaien, en een kleed van tweeërlei stof, dooreen vermengd, zal aan u niet komen. ▼
,
▼ 20En wanneer een man, door bijligging des zaads, bij een vrouw zal gelegen hebben, die een dienstmaagd is, bij den man versmaad, en geenszins gelost is, en haar geen vrijheid is gegeven; die zullen gegeseld worden; zij zullen niet gedood worden; want zij was niet vrij gemaakt. ▼
,
▼▼ man Versta, door hem, met wien zij ondertrouwd of getrouwd is geweest, en daarna door hem versmaad. Anders, bij een ieder versmaad; dat is, zo veracht, dat zij niet vrijgemaakt wordt maar in slavernij blijft.
,
▼▼ versmaad, Anders, aan een man ondertrouwd.
,
▼▼ geenszins gelost is, Hebreeuws, niet lossende gelost.
,
▼▼ die zullen gegeseld worden; Hebreeuws, geseling, of, slaan zal geschieden. Zie van deze straf Deu 25:2-3.
,
▼ 21En hij zal zijn schuldoffer den Heere aan de deur van de tent der samenkomst brengen, een ram ten schuldoffer. 22En de priester zal met den ram des schuldoffers, voor hem over zijn zonde, die hij gezondigd heeft, voor het aangezicht des Heeren verzoening doen; en hem zal vergeving geschieden van zijn zonde, die hij gezondigd heeft. 23Als gij ook in dat land gekomen zult zijn, en alle geboomte ter spijze geplant zult hebben, zo zult gij de voorhuid daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie jaren zal het u onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden. ▼▼ zo zult gij de voorhuid daarvan, Dat is, gij zult de eerste vruchten voor onrein houden, als een voorhuid, en niet gebruiken, maar wegwerpen.
,
▼▼ onbesneden zijn, Dat is, onrein en dienvolgens niet bekwaam om genoten te worden.
24Maar in het vierde jaar zal al zijn vrucht een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den Heere. ▼▼ een heilig ding zijn, Dat is, zij moest den Heere toegeheiligd zijn, om Hem te loven voor de onvruchtbaarheid der bomen, en hierom moest zij den priester gegeven worden, die de spijs huns Gods aten. Hebreeuws, heiligheid.
25En in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, om het inkomen daarvan voor u te vermeerderen; Ik ben de Heere, uw God! ▼▼ om het inkomen daarvan Dat is, opdat de Heere het inkomen daarvan voor ulieden vermeerdere.
26Gij zult niets met het bloed eten. Gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. ▼
,
▼▼ guichelarij plegen Het Hebreeuwse woord betekent met verbinding der ogen toveren, waardoor men meent te zien wat niet is; gelijk het door enigen genomen wordt Deu 18:10; 2Ki 21:6; 2Ch 33:6; Isa 2:6, en Isa 57:3; Jer 27:9. Anderen verstaan het van de dagverkiezing of waarzeggerij, uit het aanschouwen van de wolken en de gestaltenis des hemels, hetgeen sterrenkijkerij genoemd wordt.
27Gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven. 28Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de Heere! ▼ 29Gij zult uw dochter niet ontheiligen, haar ter hoererij houdende; opdat het land niet hoerere, en het land met schandelijke daden vervuld worde. 30Gij zult Mijn sabbatten houden, en Mijn heiligdom zult gij vrezen; Ik ben de Heere! ▼ 31Gij zult u niet keren tot de waarzeggers, en tot de duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de Heere, uw God! ▼▼ waarzeggers, Of, tot de waarzeggende geesten; want het woord betekent zowel de geesten, die over onbekende en verborgen dingen ondervraagd zijnde, antwoord gaven, zoals de waarzeggers, zo mannen als vrouwen die de geesten vraagden om antwoord te verkrijgen. Zij worden wel naar het algemene gebruik waarzeggers genoemd, maar zijn dezen naam inderdaad onwaardig, omdat zij menigmaal valsheid antwoorden, en de waarheid niet dan om te bedriegen en schade te doen. Zie van deze ook onder, Lev 20:27; Deu 18:11; 1Sa 28:3, 1Sa 28:9, 2Ki 21:6; 1Ch 10:13; Act 16:16.
,
▼▼ duivelskunstenaars; Het Hebreeuwse woord komt van weten, omdat deze lieden zich beroemden en uitgaven veel te weten, namelijk niet alleen wat geschied en anderen onbekend was, maar ook wat nog geschieden zou, en hiertoe ijdele en duivelse kunsten gebruikten. Zie van deze ook onder, Lev 20:6, Lev 20:27; 1Sa 28:3, 1Sa 28:9; Isa 8:19.
32Voor het grauwe haar zult gij opstaan, en zult het aangezicht des ouden vereren; en gij zult vrezen voor uw God; Ik ben de Heere! 33En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeren zal, gij zult hem niet verdrukken. ▼▼ verdrukken Het woord betekent iemand òf door onwetendheid, òf wetens en willens, ja ook met geweld in het zijne verkorten en ongelijk doen.
34De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als uzelven; want gij zijt vreemdeling geweest in Egypteland; Ik ben de Heere, uw God! 35Gij zult geen onrecht doen in het gericht, met de el, met het gewicht, of met de maat. ▼▼ de el, Versta, allen regel van handmaat of voetmaat, of enig instrument waarmede men de lengte of breedte van enige dingen, die vast aan elkander zijn, meet.
,
▼▼ maat Dat is, waarmede men enige natte waren of ook droge, die niet vast aaneen zijn, meet.
36Gij zult een rechte wage hebben, rechte weegstenen, een rechte efa, en een rechte hin; Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland uitgevoerd heb! ▼
,
▼
,
▼ 37Daarom zult gij al Mijn inzettingen en al Mijn rechten onderhouden, en zult ze doen; Ik ben de Heere!
Copyright information for
DutSVVA