‏ Luke 15

1En al de tollenaars en de zondaars naderden tot Hem, om Hem te horen.
 al de tollenaars Dat is, van alle plaatsen daaromtrent.
,
 zondaars naderden tot Hem, Dat is, die in openbare grove zonden leefden. Zie Psa 1:1 ; Mat 9:10 .
2En de Farizeën en de Schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars, en eet met hen. 3En Hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende:
 gelijkenis, Grieks parabel.
4Wat mens onder u, hebbende honderd schapen; en een van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene, totdat hij hetzelve vinde? 5En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijn schouders, verblijd zijnde. 6En te huis komende, roept hij de vrienden en de geburen samen, zeggende tot hen: Weest blijde met mij; want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. 7Ik zeg ulieden, dat er alzo blijdschap zal zijn in den hemel over een zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekering niet van node hebben.
 zal zijn in den hemel over een zondaar, Namelijk onder de engelen Gods, gelijk hierna verklaard wordt vs.10.
,
 rechtvaardigen, Dat is, die alzo niet afgedwaald zijn, gelijk er staat Mat 18:13 , en daarom zich niet behoeven te bekeren van zodanige grote afdwaling of zonde. Hoewel anderszins ook de heiligsten van node hebben zich van hun dagelijkse zwakheden te bekeren, Jam 3:2 ; 1Jo 1:8 . Anderen verstaan hier door de rechtvaardigen desgenen, die zichzelven verkeerdelijk wijsmaken dat zij rechtvaardig zijn en dat zij gene bekering van node hebben, Mat 9:13 ; Luk 18:9 .
8Of wat vrouw, hebbende tien penningen, indien zij een penning verliest, ontsteekt niet een kaars, en keert het huis met bezemen, en zoekt naarstiglijk, totdat zij dien vindt?
 penningen, Grieks drachmen; waarvan de waarde overeenkomt met een Romeinsen denarius, of Spaansen reaal, en onze schelling. Zie Mat 18:28 .
9En als zij dien gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en de geburinnen samen, zeggende: Weest blijde met mij; want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had. 10Alzo, zeg Ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert. 11En Hij zeide: Een zeker mens had twee zonen.
 Een zeker mens had twee zonen Door deze, alsook de twee voorgaande gelijkenissen, stelt Christus voor ogen de bereide goedwilligheid Gods om de zondaren, als zij zich bekeren, in genade te ontvangen; en wil daarmede bewijzen, tegen het murmureren der Farizeën, dat Hij dan ook weldeed als Hij met de zondaren omging om hen tot bekering te brengen, en dat zij veel meer zich daarover behoren te verblijden.
12En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed.
 jongste van hen zeide Grieks jonger.
,
 het deel des goeds, Dat is, dat mij zou gevallen, namelijk na uwen dood. Zie vs.30,31.
,
 het goed Grieks het leven, of leeftocht; dat is, de middelen om van te leven.
13En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een ver gelegen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk.
 doorgebracht, Grieks verstrooid, of verkwist.
14En als hij het alles verteerd had, werd er een grote hongersnood in datzelve land, en hij begon gebrek te lijden.
 grote hongersnood Grieks sterken, of geweldigen.
15En hij ging heen, en voegde zich bij een van de burgers deszelven lands; en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden.
 land om de zwijnen te weiden Grieks akkers.
16En hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten; en niemand gaf hem dien.
 draf, Grieks keratia; hetwelk betekent eigenlijk de peulen, huisjes of bolsters van zekere vruchten, gelijk de erwten en bonen hebben, die men in die landen den varkens gaf te eten, gelijk men hier draf of spoeling geeft. Of, zoals anderen menen, een zekere vrucht in die landen, die de arme lieden en varkens aten, gelijk in sommige plaatsen de eikels gegeten worden.
,
 aten; Dat is, plachten te eten.
17En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger!
 tot zichzelven gekomen zijnde, Of, in zichzelven gaande.
18Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u;
 den Hemel, Dat is, God die in den hemel is, gelijk Dan 4:26 ; Mat 21:25 .
19En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen. 20En opstaande ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toe lopende, viel hem om zijn hals, en kuste hem. 21En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden. 22Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft hem een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten;
 het beste kleed, Grieks de eerste stool. Stoloe waren lange klederen, als tabbaarden. Zie Mar 12:38 .
23En brengt het gemeste kalf, en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn. 24Want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden! En zij begonnen vrolijk te zijn. 25En zijn oudste zoon was in het veld; en als hij kwam, en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei,
 oudste zoon was in het veld; Grieks de ouder.
,
 gerei, Grieks Choròn; hetwelk betekent een gerei van lieden, die tezamen dansen, of zingen, of andere vreugde bedrijven.
26En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde, wat dat mocht zijn. 27En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft. 28Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit, en bad hem.
 bad hem Of, vermaande hem; namelijk dat hij zou inkomen; of riep hem.
29Doch hij, antwoordende, zeide tot den vader: Zie, ik dien u nu zo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn. 30Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht.
 goed met hoeren Grieks leven, of leeftocht, gelijk vs.12.
,
 doorgebracht heeft, Grieks opgegeten, of verslonden.
31En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe.
 is uwe Dat is, zal u ten laatste toebehoren, want de jongste had zijn goed weg.
32Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden.
Copyright information for DutSVVA