Luke 6
1En het geschiedde op den tweeden eersten sabbat, dat Hij door het gezaaide ging; en Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die wrijvende met de handen. ▼▼ tweeden eersten sabbat, Deze sabbat wordt genaamd de tweede eerste, omdat, gelijk voorname leraars menen, het eerste sabbat was na den tweeden dag van pasen, waarvan men zeven sabbaten moest rekenen tot het pinksteren, Lev 23:15 , van welke zeven sabbaten deze de eerste was, welken de Joden nog hedendaags noemen den eersten sabbat na den tweeden dag. Want dat ook omtrent dien tijd in het Joodse land de aren groot waren, blijkt Lev 23:10 ; Deu 16:9 . Anderen menen dat het geweest is de laatste dag van het paasfeest, die een bijzondere rustdag was, zowel als de eerste, Num 28:25 , gelijk de laatste dag van het feest der tabernakelen de grote dag van dat feest genaamd wordt, Joh 7:37 . Doch anderen menen dat hij alzo genaamd wordt, omdat hij geweest zou zijn de sabbat in het tweede grote feest, namelijk van pinksteren, op welken de eerstelingen van de rijpe vruchten opgeofferd werden, Exo 34:22 .
2En sommigen der Farizeën zeiden tot hen: Waarom doet gij, wat niet geoorloofd is te doen op de sabbatten? 3En Jezus, hun antwoordende, zeide: Hebt gij ook dat niet gelezen, hetwelk David deed, wanneer hem hongerde, en dengenen, die met hem waren? 4Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, en de toonbroden genomen en gegeten heeft, en ook gegeven dengenen, die met hem waren, welke niet zijn geoorloofd te eten, dan alleen den priesteren. ▼ 5En Hij zeide tot hen: De Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat. ▼ 6En het geschiedde ook op een anderen sabbat, dat Hij in de synagoge ging, en leerde. En daar was een mens, en zijn rechterhand was dor. 7En de Schriftgeleerden en de Farizeën namen Hem waar, of Hij op den sabbat genezen zou; opdat zij enige beschuldiging tegen Hem mochten vinden. ▼▼ beschuldiging tegen Hem mochten vinden Grieks zijne beschuldiging; dat is, enige stof of aanleiding van beschuldiging, om daarmede Hem als een overtreder der wet bij het volk verdacht te maken.
8Doch Hij kende hun gedachten, en zeide tot den mens, die de dorre hand had: Rijs op, en sta in het midden. En hij opgestaan zijnde, stond over einde. ▼▼ gedachten, Of, overleggingen.
9Zo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal u vragen: Wat is geoorloofd op de sabbatten, goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te verderven? ▼▼ een mens te behouden, Grieks ene ziel; dat is een mens. Eene wijze van spreken, waardoor een deel voor het geheel wordt genomen. Want wie een mens niet helpt als hij kan, die is schuldig aan zijn verderf.
10En hen allen rondom aangezien hebbende, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij deed alzo; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. ▼ 11En zij werden vervuld met uitzinnigheid, en spraken samen met elkander, wat zij Jezus doen zouden. ▼▼ met uitzinnigheid, Dat is met een razenden haat.
12En het geschiedde in die dagen, dat Hij uitging naar den berg, om te bidden, en Hij bleef den nacht over in het gebed tot God. ▼ 13En als het dag was geworden, riep Hij Zijn discipelen tot Zich, en verkoos er twaalf uit hen, die Hij ook apostelen noemde: ▼ 14Namelijk Simon, welken Hij ook Petrus noemde; en Andreas zijn broeder, Jakobus en Johannes, Filippus en Bartholomeüs; ▼ 15Mattheus en Thomas, Jakobus, den zoon van Alfeüs, en Simon genaamd Zelotes; ▼ 16Judas Jakobi, en Judas Iskariot, die ook de verrader geworden is. 17En met hen afgekomen zijnde, stond Hij op een vlakke plaats, en met Hem de schare Zijner discipelen, en een grote menigte des volks van geheel Judea en Jeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon; 18Die gekomen waren, om Hem te horen, en om van hun ziekten genezen te worden, en die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden genezen. 19En al de schare zocht Hem aan te raken; want er ging kracht van Hem uit, en Hij genas ze allen. ▼ 20En Hij, Zijn ogen opslaande over Zijn discipelen, zeide: Zalig zijt gij, armen, want uwer is het Koninkrijk Gods. ▼ 21Zalig zijt gij, die nu hongert; want gij zult verzadigd worden. Zalig zijt gij, die nu weent; want gij zult lachen. ▼
,
▼▼ weent; Namelijk lijdende om Christus en des Evangelies van Christus' wil, gelijk blijkt uit vs.22.
22Zalig zijt gij, wanneer u de mensen haten, en wanneer zij u afscheiden, en smaden, en uw naam als kwaad verwerpen, om des Zoons des mensen wil. ▼
,
▼▼ smaden, Namelijk als goddelozen of ketters.
,
▼▼ verwerpen, Of, uitdoen. Grieks uitwerpen.
23Verblijdt u in dien dag, en zijt vrolijk; want, ziet, uw loon is groot in den hemel; want hun vaders deden desgelijks den profeten. ▼▼ zijt vrolijk; Grieks springt op; namelijk van vreugde.
,
▼
,
▼▼ groot in den hemel; Grieks veel.
24Maar wee u, gij rijken, want gij hebt uw troost weg. ▼ 25Wee u, die verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Wee u, die nu lacht, want gij zult treuren en wenen. ▼
,
▼
,
▼ 26Wee u, wanneer al de mensen wel van u spreken, want hun vaders deden desgelijks den valsen profeten. ▼ 27Maar Ik zeg ulieden, die dit hoort: Hebt uw vijanden lief; doet wel dengenen, die u haten. 28Zegent degenen, die u vervloeken, en bidt voor degenen, die u geweld doen. ▼ 29Dengene, die u aan de wang slaat, biedt ook de andere; en dengene, die u den mantel neemt, verhindert ook den rok niet te nemen. ▼▼ biedt ook de andere; Namelijk liever dan dat gij uzelven zoudt wreken, of kwaad met kwaad vergelden.
30Maar geeft een iegelijk, die van u begeert; en van dengene, die het uwe neemt, eist niet weder. ▼▼ een iegelijk, die van u begeert; Dit moet verstaan worden van de rechte armen, die gebrek lijden, welken wij ook geven moeten naar ons vermogen. Zie hiervan den regel van Paulus, 2Co 8:12-14 .
,
▼ 31En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks. 32En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars hebben lief degenen, die hen liefhebben. ▼▼ dank hebt gij? Of, genade; dat is genadige weldaad of vergelding van God.
,
▼▼ de zondaars hebben lief degenen, Dat is openbare en grote zondaars, hoedanige gehouden werden de tollenaars, die in de plaats derzelve, Mat 5:46-47 , gesteld worden.
33En indien gij goed doet dengenen, die u goed doen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars doen hetzelfde. 34En indien gij leent dengenen, van welke gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij? Want ook de zondaars lenen den zondaren, opdat zij evengelijk weder mogen ontvangen. ▼▼ weder te ontvangen, Namelijk het geleende geld, of dergelijke vriendschap wanneer gij zulks nodig zoudt hebben, gelijk uit de volgende woorden in het einde van het vs. blijkt.
35Maar hebt uw vijanden lief, en doet goed, en leent, zonder iets weder te hopen; en uw loon zal groot zijn, en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn; want Hij is goedertieren over de ondankbaren en bozen. ▼▼ zonder iets weder te hopen; Of, zonder daarvan iets te hopen; dat is, niet alleen dengenen, die gij hoopt dat het zullen wedergeven, of dergelijke vriendschap wederdoen, maar ook dengenen waarvan gij die hoop niet hebt; gelijk hij hier ook gebiedt niet alleen de vrienden, maar ook de vijanden lief te hebben.
,
▼▼ groot zijn, Grieks veel.
,
▼▼ zijn; Dat is, tonen metterdaad dat gij het zijt.
,
▼▼ goedertieren Of, weldadig.
36Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is. 37En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gij zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden. ▼
,
▼▼ laat los, Of, vergeeft, en u zal vergeven worden.
38Geeft, en u zal gegeven worden; een goede, neergedrukte, en geschudde en overlopende maat zal men in uw schoot geven; want met dezelfde maat, waarmede gijlieden meet, zal ulieden wedergemeten worden. ▼▼ maat zal men in Eene gelijkenis, genomen van het meten van droge waren, als men elk het zijne ruim wil toemeten.
,
▼ 39En Hij zeide tot hen een gelijkenis: Kan ook wel een blinde een blinde op den weg leiden? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen? 40De discipel is niet boven zijn meester; maar een iegelijk volmaakt discipel zal zijn gelijk zijn meester. ▼▼ meester; Grieks leraar, of leermeester.
,
▼▼ volmaakt Dat is, een oprecht, waar en getrouw discipel.
41En wat ziet gij den splinter, die in uws broeders oog is, en den balk, die in uw eigen oog is, merkt gij niet? ▼ 42Of hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat toe, dat ik den splinter, die in uw oog is, uitdoe; daar gij zelf den balk, die in uw oog is, niet ziet? Gij geveinsde! doe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit te doen, die in uws broeders oog is. ▼▼ uitdoe; Grieks uitwerpe.
43Want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt, en geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt; ▼▼ voortbrengt, Grieks maakt.
,
▼▼ kwade boom, Grieks verrotte.
44Want ieder boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend; want men leest geen vijgen van doornen, en men snijdt geen druif van bramen. 45De goede mens brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten; en de kwade mens brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten; want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond. ▼▼ brengt het kwade voort Namelijk gemeenlijk, of voor het merendeel. Want de geveinsden spreken anders dikwijls wat zij niet menen, hoewel hunne geveinsdheid veeltijds aan den dag komt.
46En wat noemt gij Mij, Heere, Heere! en doet niet hetgeen Ik zeg? 47Een iegelijk, die tot Mij komt, en Mijn woorden hoort, en dezelve doet, Ik zal u tonen, wien hij gelijk is. 48Hij is gelijk een mens, die een huis bouwde, en groef, en verdiepte, en leide het fondament op een steenrots; als nu de hoge vloed kwam, zo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en kon het niet bewegen; want het was op de steenrots gegrond. ▼▼ en verdiepte, Dat is, groef diep, namelijk om te vaster fondament te leggen.
,
▼
,
▼▼ sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, Grieks bak.
49Maar die ze gehoord, en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mens, die een huis bouwde op de aarde zonder fondament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg, en het viel terstond, en de val van datzelve huis was groot. ▼▼ de val van datzelve huis was groot Grieks de breuk, of scheur.
Copyright information for
DutSVVA