Mark 3
1En Hij ging wederom in de synagoge; en aldaar was een mens, hebbende een verdorde hand. ▼▼ synagoge; Want de Joden vergaderden op alle sabbaten in hunne synagogen om de wet te horen verklaren. Zie Rev 15:21 .
,
▼ 2En zij namen Hem waar, of Hij op den sabbat hem genezen zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten. ▼
,
▼▼ sabbat hem genezen zou, Grieks, sabbaten.
3En Hij zeide tot den mens, die de verdorde hand had: Sta op in het midden. 4En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of te doden? En zij zwegen stil. ▼▼ een mens te behouden, Grieks, ene ziel; hetwelk ook somtijds voor het leven, somtijds voor den gehelen mens genomen wordt.
5En als Hij hen met toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek uw hand uit. En hij strekte ze uit; en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. ▼
,
▼▼ verharding van hun hart, Het Griekse woord betekent eigenlijk zulk een hardigheid, als aan handen en voeten komt door weer of eelt, waardooor zij hard en ongevoelig worden.
6En de Farizeën, uitgegaan zijnde, hebben terstond met de Herodeanen te zamen raad gehouden tegen Hem, hoe zij Hem doden zouden. ▼ 7En Jezus vertrok met Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte van Galilea, en van Judea, ▼ 8en van Jeruzalem, en van Idumea, en van over de Jordaan; en die van omtrent Tyrus en Sidon, een grote menigte, gehoord hebbende, hoe grote dingen Hij deed, kwamen tot Hem. ▼
,
▼
,
▼▼ een grote menigte, Of, met grote menigte; of makende tezamen een grote menigte.
9En Hij zeide tot Zijn discipelen, dat een scheepje steeds omtrent Hem blijven zou, om der schare wil, opdat zij Hem niet zouden verdringen. ▼ 10Want Hij had er velen genezen, alzo dat Hem al degenen, die enige kwalen hadden, overvielen, opdat zij Hem mochten aanraken. ▼ 11En de onreine geesten, als zij Hem zagen, vielen voor Hem neder en riepen, zeggende: Gij zijt de Zone Gods! ▼▼ vielen voor Hem neder Namelijk in de mensen, die zij bezeten hadden.
12En Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken. ▼ 13En Hij klom op den berg, en riep tot Zich, die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem. ▼▼ klom op den berg, Namelijk om te bidden en daarna zijne apostelen te kiezen.
14En Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken; ▼ 15En om macht te hebben, de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen. 16En Simon gaf Hij den toe naam Petrus; ▼▼ Simon Sommigen hebben: namelijk Simon, wien hij den toenaam gaf van Petrus.
,
▼ 17En Jakobus, den zoon van Zebedeüs, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toe namen, Boanerges, hetwelk is, zonen des donders; ▼▼ Boanerges, Dit is een gebroken Hebreeuws of Syrisch woord, betekenende, gelijk hier verklaard wordt, zonen des donders; en hun wordt deze naam gegeven vanwege hun bijzonderen ijver en doordringende kracht in het prediken, gelijk men nog zien kan in de schriften van Johannes.
18En Andreas, en Filippus, en Bartholomeüs, en Mattheus, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alfeüs, en Thaddeus, en Simon Kananites, ▼
,
▼ 19En Judas Iskariot, die Hem ook verraden heeft. 20En zij kwamen in huis; en daar vergaderde wederom een schare, alzo dat zij ook zelfs niet konden brood eten. ▼
,
▼▼ brood eten Dat is hunne spijs of nooddruft op zijnen tijd nemen.
21En als degenen, die Hem bestonden, dit hoorden, gingen zij uit, om Hem vast te houden; want zij zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen. ▼
,
▼▼ buiten Zijn zinnen Grieks, buiten zichzelven gesteld.
22En de Schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij heeft Beëlzebul, en door den overste der duivelen werpt Hij de duivelen uit. ▼ 23En hen tot Zich geroepen hebbende, zeide Hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan den satan uitwerpen? 24En indien een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet bestaan. 25En indien een huis tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat huis niet bestaan. 26En indien de satan tegen zichzelven opstaat, en verdeeld is, zo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde. ▼▼ heeft een einde Dat is, het is met hem en met zijn rijk gedaan.
27 Er kan niemand in het huis eens sterken ingaan en zijn vaten ontroven, indien hij niet eerst den sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis beroven. ▼ 28Voorwaar, Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der mensen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen, waarmede zij zullen gelasterd hebben; ▼▼ den kinderen der mensen Dat is, den mensen. Eene manier van spreken bij de Hebreën zeer gebruikelijk.
29Maar zo wie zal gelasterd hebben tegen den Heiligen Geest, die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeels. ▼
,
▼▼ oordeels Dat is, verdoemenis, die hij niet alleen verdiend heeft, maar ook zekerlijk zal onderworpen zijn.
30Want zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest. 31Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder; en buiten staande, zonden zij tot Hem, en riepen Hem. ▼ 32En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daar buiten zoeken U. 33En Hij antwoordde hun, zeggende: Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders? ▼▼ Wie is Mijn moeder, Christus wil hiermede zijne moeder niet verachten, maar tonen dat de geestelijke maagschap in zaken der zaligheid gesteld moet worden voor het vleselijke.
34En rondom overzien hebbende, die om Hem zaten, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders. 35Want zo wie den wil van God doet, die is Mijn broeder, en Mijn zuster, en moeder. ▼
Copyright information for
DutSVVA