Matthew 22
1En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende: 2Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had; ▼▼ is gelijk Door deze gelijkenis wordt voor ogen gesteld de grote ondankbaarheid der Joden, die, van God door de predikatie des Evangelies tot de gemeenschap zijns Zoons en der zaligheid geroepen zijnde, dezelve veracht hebben en daarom zwaarlijk gestraft en verworpen zouden worden en dat de heidenen daarna in hun plaats zouden worden geroepen.
,
▼▼ een zeker koning, Grieks, een mens, die een koning was; dat is God de Vader.
,
▼▼ bruiloft bereid had Dat is, de genadige en geestelijke gemeenschap met Christus en de eeuwige zaligheid.
3En zond zijn dienstknechten uit, om de genoden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen. ▼▼ dienstknechten uit Namelijk de profeten en trouwe priesters.
,
▼▼ genoden ter bruiloft Namelijk de Joden.
,
▼▼ te roepen; Dat is, te halen.
4Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft. ▼▼ andere dienstknechten uit, Namelijk de apostelen, evangelisten en andere leraren van het heilig Evangelie.
,
▼▼ gereed; Alzo Christus nu in het vlees gekomen was om het werk der zaligheid dadelijk te volbrengen.
5Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap. 6En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen. 7Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken. ▼ 8Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig. ▼ 9Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft. ▼
,
▼▼ zovelen als gij Dat is, van allerlei soorten, zonder onderscheid.
10En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten. 11En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed; ▼▼ overzien, Namelijk als het uiterste oordeel zal gehouden worden. Zie vs.13.
,
▼▼ bruiloftskleed, Dit bruilofskleed is Christus met zijn gerechtigheid, aangenomen door een waar geloof, hetwelk door de werken der liefde krachtig is en betoond wordt; Rom 13:14 ; Gal 3:26-27 ; Rev 19:8 .
12En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? En hij verstomde. ▼▼ Vriend, Grieks, gezel.
,
▼▼ verstomde Namelijk als een die gemuilband is.
13Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden. ▼▼ de dienaars Namelijk die aan de talfel dienden; waardoor verstaan worden de engelen. Zie Mat 13:41-42 .
,
▼ 14Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. ▼▼ Want velen zijn geroepen, Dit bestuur ziet niet alleen op deze ene, die als een voorbeeld is van alle huichelaars, maar ook op de menigte dergenen, die tevoren genood zijnde zulks hebben veracht.
15Toen gingen de Farizeën heen, en hielden te zamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede. ▼ 16En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de Herodianen, zeggende: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en den weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan; ▼▼ Herodianen, Sommige oude leraars menen dat deze Herodianen een bijzondere sekte waren, die ene mengeling uit den Joodse en den heidense godsdienst, van Herodes den Grote ingevoerd, toestonden en navolgden. Hetwelk overeenkomt met Mar 8:15 . Anderen menen dat zij ook hovelingen of dienaars waren van Herodes Antipas, die deze schattingen voor de keizer vergaderden, en aan degenen, die zulke schatting zouden weigeren of ontkennen geoorloofd te zijn, de handen sloegen, hetwelk uit de woorden van Luk 20:20 , afgenomen wordt.
,
▼▼ persoon des mensen niet aan; Grieks, aangezicht; dat is, de uiterlijke gestaltenis of gelegenheid des mensen, gelijk daar is macht, rijkdom, maagschap of dergelijke.
17Zeg ons dan: wat dunkt U? Is het geoorloofd, den keizer schatting te geven of niet? ▼▼ schatting te geven Of, cijns.
18Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide: 19Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij de schattingpenning. En zij brachten Hem een penning. ▼▼ schattingpenning Dit was een stuk geld van de Romeinen, genaamd denarius, gelijk in het laatste van dit vers uitgedrukt wordt waarop het beeld van de Romeinse keizer en de naam gemunt was; welke, en geen andere munt, men tot schatting geven moest, opdat daardoor zou blijken dat zij onder de heerschappij van het Romeinse rijk stonden, gelijk zij ook plachten de schatting des tempels te betalen met een halven sikkel des heiligdoms, op welken aan de ene zijde stond: de sikkel Israëls, en op de andere zijde: het heilige Jeruzalem. Van den denarius, zie Mat 18:28 .
20En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift? 21Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is. 22En zij, dit horende, verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan. 23Te dienzelfden dage kwamen tot Hem de Sadduceën, die zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem. ▼ 24Zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Indiën iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijn broeder zaad verwekken. ▼▼ kinderen hebbende, Dat is, zonen; mits hij zijnen broeder zaad moest verwekken, dat zijns broeders naam zou voeren en zijn erfgenaam wezen; Deu 25:5-6 .
,
▼▼ trouwen Grieks, uit recht des zwagerschaps tot ene huisvrouw nemen.
25Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder. 26Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den zevende toe. ▼▼ zevenden toe Grieks, tot de zeven toe.
27 Ten laatste na allen, is ook de vrouw gestorven. 28In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven, want zij hebben ze allen gehad? 29Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods. 30Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel. ▼▼ nemen zij niet Namelijk de mannen.
,
▼▼ worden niet ten huwelijk uitgegeven; Namelijk de vrouwen.
,
▼ 31En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt: 32Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden. ▼▼ de God Abrahams, Iemands god te zijn, is iemand de eeuwige zaligheid naar lichaam en ziel te willen geven; zie Psa 33:12 , en Psa 144:15 , waaruit volgt dat deze pariarchem naar de ziel bij God leefden [ hetwelk deze Sadduceën ook ontkenden, Act 23:8 ] en ook naar deze lichamen opstaan zouden en eeuwiglijk leven, mits Hij een God, niet alleen van een deel van hen, maar van hun gehele personen genaamd wordt.
33En de scharen, dit horende, werden verslagen over Zijn leer. 34En den Farizeën, gehoord hebbende, dat Hij den Sadduceën den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd. 35En een uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende: 36Meester! welk is het grote gebod in de wet? ▼▼ grote gebod in de wet? Dat is, grootste.
37En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand. ▼▼ verstand Of, gedachte; dat is, overlegging des verstands.
38Dit is het eerste en het grote gebod. 39En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. 40Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. ▼ 41Als nu de Farizeën samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus, 42En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. ▼▼ den Christus, Dat is, van de beloofden Messias of Gezalfde.
43Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in den Geest, zijn Heere? zeggende: ▼ 44De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten. ▼ 45Indiën Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon? ▼ 46En niemand kon Hem een woord antwoorden; noch iemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen.
Copyright information for
DutSVVA