Matthew 26
1En het is geschied, als Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide: ▼▼ deze woorden geëindigd had, Namelijk tot nog toe in de voorgaande hoofdstukken verhaald; zodat Christus zijn profetisch ambt dusverre volbracht hebbende, nu begint zijn priesterambt nader te treden.
2Gij weet, dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden, om gekruisigd te worden. ▼▼ pascha is, Het is een Hebreeuws woord, betekenende een voorbijgang of overschrijding, waarmede genaamd werd het eerste van de drie grote jaarlijkse feesten der Joden, gehouden op de veertiende dag der eerste maand, die met onzen Maart bijna overeenkwam; ingesteld ter gedaachtenis van de verlossing der kinderen Israëls uit Egypte, en inzonderheid van dat de slaande engel, die de eerstgeborenen der Egyptenaars doodde, de huizen der Israëlieten voorbijging. Zie hiervan Exo 12 . Op welken tijd Christus ook heeft willen geslacht worden, omdat het slachten van het paaslam daarvan een voorbeeld was. Zie 1Co 5:7-8 .
3Toen vergaderden de overpriesters en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen des volks, in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kajafas; ▼▼ de overpriesters Uit dezen allen bestond in dien tijd de hoge Raad der Joden, bij welken de allerzwaarste zaken verhandeld werden, waarvan de hogepriester het hoofd en de overste was.
,
▼▼ in de zaal des hogepriesters, Of, in het hof, of paleis.
,
▼ 4En zij beraadslaagden te zamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden. ▼▼ met listigheid Omdat zij het openbaar niet durfden doen, uit vrees van het volk.
5Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk. ▼▼ Niet in het feest, Dat is, laat ons niet wachten tot op het feest, maar hetzelve voorkomen gelijk ook geschied is.
6Als nu Jezus te Bethanië was, ten huize van Simon, den melaatse, ▼ 7Kwam tot Hem een vrouw, hebbende een albasten fles met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op Zijn hoofd, daar Hij aan tafel zat. ▼ 8En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies? 9Want deze zalf had kunnen duur verkocht, en de penningen den armen gegeven worden. ▼▼ duur verkocht Grieks, voor veel.
10Maar Jezus, zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? want zij heeft een goed werk aan Mij gewrocht. ▼▼ een goed werk aan mij gewrocht Dat is, hetgeen zij aan mij gedaan heeft, is welgedaan.
11Want de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. ▼ 12Want als zij deze zalf op Mijn lichaam gegoten heeft, zo heeft zij het gedaan tot een voorbereiding van Mijn begrafenis. ▼▼ gegoten heeft, Grieks, geworpen.
,
▼▼ tot een voorbereiding van Niet dat deze vrouw zulks voorgehad heeft, maar omdat Gods voorzienigheid hetzelve zo heeft bestuurd, dat zijn lichaam juist vóór zijn sterven alzo zou gezalfd worden; gelijk de dode lichamen der personen van aanzien alzo tot de begrafenis werden bereid, Gen 50:2 . Zie ook Mar 14:8 . Gelijk het Griekse woord zulk ook medebrengt.
13Voorwaar zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft. 14Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, tot de overpriesters, 15En zeide: Wat wilt gij mij geven, en ik zal Hem u overleveren? En zij hebben hem toegelegd dertig zilveren penningen. ▼▼ overleveren? Namelijk heimelijk, zonder moeite en buiten kennis van het volk.
,
▼
,
▼▼ zilveren Grieks, zilverlingen. dit woord wannneer het aldus alleen gesteld wordt, betekent gemeenlijk een sikkel, welke was òf des heiligdoms, doende omtrent een halven rijksdaalder; òf een gemene, doende half zoveel.En dit was de prijs waarmede een slaaf, die door een anders os gedood was, geboet moest worden. Exo 21:23 , en het schijnt dat zij Christus niet meer waardeerden dan een slaaf placht gewaardeerd te zijn, gelijk God hierover klaagt bij Zec 11:12-13 en hetzelfde in het volgende Zec 12:9 aangewezen wordt.
16En van toen af zocht hij gelegenheid, opdat hij Hem overleveren mocht. ▼▼ gelegenheid, Of, bekwamen tijd.
17En op den eersten dag der ongehevelde broden kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij U bereiden het pascha te eten? ▼▼ eersten dag Dat is, op dien dag als men des avonds moest beginnen de ongehevelde broden te eten en het Pascha te slachten.
18En Hij zeide: Gaat heen in de stad, tot zulk een, en zegt hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij, Ik zal bij u het pascha houden met Mijn discipelen. ▼ 19En de discipelen deden, gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het pascha. ▼▼ het pascha Dat is, het paaslam; een oneigenlijke manier van spreken, zeer gebruikelijk in de Heilige Schrift als er van sacramenten gesproken wordt.
20En als het avond geworden was, zat Hij aan met de twaalven. ▼▼ het avond geworden was, Christus heeft dan het pascha gegeten ter rechter tijd, op den avond van den veertienden dag, gelijk God bevolen had, Exo 12:6 , Exo 12:18 ; Lev 23:5 . Doch de Joden hebben hetzelve toen ter tijd eerst gegeten des anderen daags des avonds, gelijk blijkt uit de gehele geschiedenis en inzonderheid Joh 18:28 . Hetwelk geschiedde uit een oud gebruik, waardoor zij, als de veertiende dag viel op den dag voor den sabbat, denzelven verzetten op den volgenden sabbat, opdat zij niet genoodzaakt zouden zijn twee dagen aan elkander van hun werk te rusten. Zo is dan Christus, het ware pascha, op den rechten dag van God geordonneerd voor onze zonden opgeofferd.
21En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u, Mij zal verraden. 22En zij, zeer bedroefd geworden zijnde, begon een iegelijk van hen tot Hem te zeggen: Ben ik het, Heere? 23En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand met Mij in den schotel indoopt, die zal Mij verraden. ▼ 24De Zoon des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt; het ware hem goed, zo die mens niet geboren was geweest. ▼▼ wee dien mens, De voorzienigheid Gods verontschuldig dan de mensen niet die kwaad doen.
25En Judas, die Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. ▼ 26En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij het, en gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam. ▼▼ als zij aten, Dat is, toen zij na het eten des paaslams nog aan tafel zaten.
,
▼▼ gezegend hebbende, Lucas 22:19, en Paulus 1Co 11:24 , in plaats van gezegend hebbende, gebruiken het woord gedankt hebbende, gelijk sommige Griekse boeken hier ook hebben. Zodat zegenen en danken of dankzeggen voor eenzelfde zaak genomen worden en betenen het brood, alsook daarna den wijn, van algemeen gebruik afzonderen den door dankzegging tot God heiligen, of tot een heilig gebruik toeëigenen, gelijk Gen 2:3 , de zevende dag van God gezegend en geheiligd wordt.
,
▼
,
▼▼ mijn lichaam Dat is, een teken zijns lichaams; naar de manier van spreken in de sacramenten gebruikelijk, gelijk hiervoor een lam een pascha genoemd wordt, vs.19. Het brood is de gemeenschap des lichaams van Christus, 1Co 10:16 , en de drinkbeker het Nieuwe Testament, 1Co 11:25 , omdat het tekenen en zegelen zijn van onze gestelijke gemeenschap met Christus, en van het Nieuwe Testament, hetwelk met zijn bloed is bevestigd.
27En Hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun dien, zeggende: Drinkt allen daaruit; ▼▼ dien, zeggende Namelijk drinkbeker.
28Want dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden. ▼▼ mijn bloed, Dat is, een teken van mijn bloed, gelijk tevoren vs.26, het brood zijn lichaam genaamd wordt.
,
▼▼ vergoten wordt Dat is, kort hierna uitgestort zal worden. Zie hiervan Heb 9:14-15 , enz, waar de apostel van dit bloed des Nieuwe Testaments een brede verklaring doet, met ene tegenstelling van het bloed des Oude Testaments.
29En Ik zeg u, dat Ik van nu aan niet zal drinken van de vrucht des wijnstoks tot op dien dag, wanneer Ik met u dezelve nieuw zal drinken in het Koninkrijk Mijns Vaders. ▼▼ dien dag, Sommigen verstaan dit van den tijd van veertig dagen na zijne opstanding, in welke Hij met zijne discipelen gegeten en gedronken heeft, Act 10:41 . anderen, van de eeuwige vreugde in het eeuwige leven, hetwelk doorgaans bij een maaltijd vergeleken wordt, Mat 8:11 ; Luk 22:29 ; Rev 19:9 .
30En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg. ▼ 31Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. ▼▼ aan mij geërgerd worden Grieks, in mij.
32Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea. 33Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. 34Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen. ▼ 35Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloochenen! Desgelijks zeiden ook al de discipelen. 36Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gethsemane, en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben. ▼ 37En met Zich nemende Petrus, en de twee zonen van Zebedeüs, begon Hij droevig en zeer beangst te worden. ▼
,
▼▼ droevig en zeer beangst te worden Met deze woorden wordt te kennen gegeven een uiterste droefheid en benauwdheid, die Hem het bloedige zweet uitgedrukt heeft, Luk 22:44 , en is onstaan, niet zo zeer uit vrees van den aanstaanden wreden dood, die ook vele martelaars onbeschroomd hebben ondergaan, als wel uit het voorgevoel van den last des toorns van God en der helse kwalen, die Hij aan het kruis voor ons geleden heeft; Isa 53:4-6 ; Gal 3:13 .
38Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij. ▼▼ geheel bedroefd Of aan alle zijden; dat is met droefheid gelijk als omsingeld.
39En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan! doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. ▼
,
▼▼ voorbijgaan; Of, weggaan.
,
▼▼ gelijk Ik wil maar gelijk Gij Namelijk naar de genegenheid, die de menselijke natuur is ingeschapen, om zijn eigen verderf te ontvlieden, welke Ik nochtans uwen wil in alles onderwerp. En is daarom deze genegenheid van Christus zonder zonde geweest.
40En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet een uur met Mij waken? ▼▼ dan niet een uur met mij waken? Grieks, zo.
41Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. ▼▼ geest is wel gewillig, Dat is, uw wil is wel goed, maar wordt verhinderd door uw natuurlijke zwakheid.
42Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader! Indiën deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede! 43En komende bij hen, vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren bezwaard. ▼▼ bezwaard Namelijk met slaap, door waken en droefheid.
44En hen latende, ging Hij wederom heen, en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden. 45Toen kwam Hij tot Zijn discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust ; ziet, de ure is nabij gekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. ▼▼ Slaapt nu Dit zegt Hij bestraffenderwijze gelijk men dikwijls iemand eindelijk iets schijnt toe te laten als het te laat is, waarvan men hem tevergeefs heeft afgemaand.
46Staat op, laat ons gaan; ziet, hij is nabij, die Mij verraadt. 47En als Hij nog sprak, ziet, Judas, een van de twaalven, kwam, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, gezonden van de overpriesters en ouderlingen des volks. ▼ 48En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het, grijpt Hem. 49En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi! en hij kuste Hem. 50Maar Jezus zeide tot hem: Vriend! waartoe zijt gij hier! Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem. ▼▼ Vriend, Grieks, gezel.
51En ziet, een van degenen, die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af. ▼
,
▼▼ hieuw zijn oor af Grieks, nam zijn oor weg.
52Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. ▼▼ nemen, zullen Namelijk zonder wettelijk beroep of last daartoe te hebben.
,
▼ 53Of meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten? ▼▼ legioenen engelen Een legioen was bij de Romeinen een regiment krijgsvolk, bestaande uit enige duizenden, somtijd vier, somtijds zes, en somtijds meer.
54Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzo geschieden moet? 55Ter zelfder ure sprak Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in den tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen; ▼▼ moordenaar, Of, straatschender.
56Doch dit alles is geschied, opdat de Schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen vluchtten al de discipelen, Hem verlatende. 57Die nu Jezus gevangen hadden, leidden Hem heen tot Kajafas, den hogepriester, alwaar de Schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. ▼ 58En Petrus volgde Hem van verre tot aan de zaal des hogepriesters, en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren, om het einde te zien. ▼▼ zaal des hogepriesters, Of, tot aan het paleis.
59En de overpriesters, en de ouderlingen, en de gehele grote raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij Hem doden mochten; en vonden niet. ▼▼ vonden niet Namelijk wat met enigen schijn zou kunnen voortgebracht worden, om daarop Hem te veroordelen.
60En hoewel er vele valse getuigen gekomen waren, zo vonden zij toch niet. 61Maar ten laatste kwamen twee valse getuigen, en zeiden: Deze heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzelven opbouwen. ▼ 62En de hogepriester, opstaande, zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U? 63Doch Jezus zweeg stil. En de hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God? ▼▼ zweeg stil Om daarmede te kennen te geven dat deze zaak zo ongegrond was, dat zij niet waardig was beantwoord te worden.
64Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechter hand der kracht Gods, en komende op de wolken des hemels. ▼▼ Gij hebt het gezegd Zie hier voor vs.25.
,
▼▼ zult gij zien den Zoon des mensen Dat is, gij zult alsdan metterdaad bevinden, dat Ik de Zoon Gods ben, inzonderheid als gij voor Mij zult moeten verschijnen om geoordeeld te worden.
65Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van node? Ziet, nu hebt gij Zijn gods lastering gehoord. ▼ 66Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende, zeiden: Hij is des doods schuldig. 67Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten. 68En anderen gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft? ▼▼ gaven Hem kinnebakslagen, Anders, sloegen Hem met stokjes, of roeden.
69En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus, den Galileër. ▼▼ buiten in de zaal; Namelijk buiten de plaats waar de Joodse Raad vergaderd was, voor welken Christus stond, gelijk blijkt uit vs.71, 75.
,
▼ 70Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet, wat gij zegt. 71En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazarener. ▼▼ de voorpoort uitging, Of, portaal, voorhuis.
72En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet. 73En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar. ▼ 74Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken den Mens niet. ▼▼ zich te vervloeken en te zweren Dat is, den vloek of de wraak van God zichzelven toewensend indien hij Hem kende.
75En terstond kraaide de haan; en Petrus werd indachtig het woord van Jezus, Die tot hem gezegd had: Eer de haan gekraaid zal hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande, weende hij bitterlijk. ▼
Copyright information for
DutSVVA