Micah 7
1Ai mij! want ik ben, als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld; als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn; er is geen druif om te eten; mijn ziel begeert vroegrijpe vrucht. ▼▼ mij Dit is een weeklacht van den profeet, in naam der kerk, over de algemene boosheid van het volk.
,
▼▼ want ik ben, Of, dat ik ben, enz.
,
▼▼ als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld; Hebr. als de inzamelingen der zomervruchten, [of des zomers] en als de nalezingen van den wijnoogst; dat is, het gaat mij als een reiziger, die na den oogst geen rijpe vruchten vindt om zich te verkwikken, dat hem zeer verdrietig valt; alzo [wil de profeet zeggen] verdriet het mij ten hoogste, dat ik niets goeds onder het volk zie of verneem, gelijk in het volgende verklaard wordt. Verg. hiermede Deu 32:32 ; Psa 12:2 , Psa 12:8 , en Psa 14:2-3 ; Isa 24:13 ; Jer 5:1 ; Eze 22:30 ; Hos 11:7 , enz.
,
▼
,
▼▼ mijn ziel begeert Anders: [noch] vroegrijpe vrucht, [die] mijne ziel begeert.
,
▼ 2De goedertierene is vergaan uit het land, en er is niemand oprecht onder de mensen; zij loeren altemaal op bloed, zij jagen, een iegelijk zijn broeder, met een jachtgaren. ▼
,
▼▼ uit het land, Anders: van de aarde.
,
▼
,
▼
,
▼▼ jachtgaren Om hem met handelingen in het net te krijgen, te vangen, en als een roof te verslinden. Verg. Psa 10:8-11 , en Eze 19:3 , Eze 19:6 , enz.
3Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, zo eist de vorst, en de rechter oordeelt om vergelding; en de grote spreekt de verderving zijner ziel, en zij draaien ze dicht ineen. ▼▼ Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, Of, de handen zijn tot kwaad, om goed te doen, [dat is, iemands zaak te bevorderen] eist de vorst [te weten, geschenken] en de rechter [te weten, eist] tot vergelding. Of, ten kwade zijn de handen zeer kloek, enz. Of, opdat beide handen, enz. kwaad mogen doen. Of, beide handen [zijn er op uit, of zijn bezig], om dergelijk, [of] dapperlijk, meesterlijk, kunstiglijk kwaad te doen, dat is te beschadigen. Zij zijn met al hun verstand leggen zij zich daarop. Van het Hebr. woord, dat hier is overgezet wel dapper, zie Jon 4:4 .
,
▼
,
▼▼ vergelding; Dat is, om geschenken.
,
▼
,
▼▼ verderving Dat is, hij durft wel onbeschaamd spreken wat verdriet, schade en jammer hij voorheeft anderen aan te doen; of hetgeen waardoor hij zijn eigen ziel in het verderf brengt.
,
▼
,
▼▼ draaien ze dicht ineen Te weten, de schenderij. Gelijk men verscheidene kleine koorden of zelen tezamen draait om een dik touw daarvan te maken, alzo draaien zij hun schendige praktijken met elkander vast en dicht ineen, samenspannende met elkander, en zich verbindende, sterkende, om zonder fout hunne boosheid uit te werken. Verg. Ecc 4:12 ; Psa 129:4 ; Isa 5:18 .
4De beste van hen is als een doorn; de oprechtste is scherper dan een doornheg; de dag uwer wachters, uw bezoeking, is gekomen; nu zal hunlieder verwarring wezen. ▼▼ beste van hen is Dat is, dien men voor den minste in boosheid zou rekenen.
,
▼
,
▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ uw Of, uwer bezoeking; versta den dag uwer bezoeking.
,
▼
,
▼▼ is gekomen; Dat is, zal zekerlijk komen, het is ophanden, dat u God bezoeken zal.
,
▼
,
▼▼ hunlieder Deze booswichten, die boven beschreven zijn.
,
▼▼ verwarring wezen Gelijk zij alle verwarring hebben ingevoerd en alle boosheid samengedraaid, alzo zullen zij nu in de uiterste verwarring en verbijstering wederingewikkeld worden, zulks dat zij van benauwdheid niet zullen weten wat te doen of te laten, waaruit of waarin, gelijk men zegt. Verg. 2Ch 36 ; Jer 39 ; Eze 4 , en Eze 24:3-6 , Eze 24:9-11 .
5Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een voornaamsten vriend; bewaar de deuren uws monds voor haar, die in uw schoot ligt. ▼
,
▼
,
▼▼ bewaar de deuren uws monds Dat gij de geheimen van uw hart niet openbaart, om niet bedrogen en verraden te worden.
,
▼
,
▼▼ schoot Of, boezem.
,
▼ 6Want de zoon veracht den vader, de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; eens mans vijanden zijn zijn huisgenoten. ▼▼ veracht den vader, Of, onteert, acht klein, of gering.
,
▼▼ mans vijanden Of, eens mensen. Deze plaats heeft de Heere Christus gebruikt, Mat 10:35-36 ; hoewel tot een ander einde.
,
▼▼ zijn huisgenoten Hber. mensen, of lieden van zijn huis; dat is, die van zijn eigen huisgezin zijn hem ontrouw, verraden hem.
7Maar ik zal uitzien naar den Heere, ik zal wachten op den God mijns heils; mijn God zal mij horen. ▼▼ Maar ik zal Of, daaRom.
,
▼
,
▼▼ wachten op de God mijns heils; Of, hopen.
8Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin! wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heere mij een licht zijn. ▼▼ mij, Omdat ik in kruis en lijden ben.
,
▼▼ vijandin Gij gemeente der goddelozen, mijne vervolgster. De kerk vergelijkt zichzelf bij ene vrouw, en alzo ook hare vijanden.
,
▼
,
▼▼ zal ik weder opstaan; Of, sta ik, enz. Hebr. eigenlijk, ben ik weder opgestaan, dat is, zal ik zekerlijk weder opstaan, te weten, uit mijn kruis.
,
▼
,
▼▼ zal gezeten zijn, Of, zitte, is mij de HEERE een licht.
,
▼ 9Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd; totdat Hij mijn twist twiste, en mijn recht uitvoere; Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid. ▼
,
▼▼ dragen, Met een boetvaardig en geduldig hart, gelijk het volgende uitwijst.
,
▼
,
▼▼ brengen aan het licht; Of, hervoorbrengen, uitvoeren, uit de duisternis, gelijk in het voorgaande vers gezegd.
,
▼
,
▼ 10En mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken; die tot mij zegt: Waar is de Heere, uw God? Mijn ogen zullen aan haar zien; nu zal zij worden tot vertreding, als slijk der straten. ▼▼ mijn vijandin zal het zien, Anders: Gij [o Heere] zult mijne vijandin aanzien, [te weten, met een toornig aangezicht] en haar [met] schaamte bedekken.
,
▼▼ zien; Te weten, mijne begeerte, verwachting; of Gods rechtvaardige wraak. Zie Psa 54:9 met de aantekening.
,
▼
,
▼ 11Ten dage als Hij uw muren zal herbouwen, te dien dage zal het besluit verre heengaan. ▼▼ uw Dit is een aanspraak tot de kerk van Christus.
,
▼
,
▼▼ besluit verre heengaan Of, inzetting, ordinantie, te weten, Gods, van zijn eniggeboren Zoon, den Messias; dat is, het Evangelie zal wijd en verre uitgebreid worden. Verg. Psa 2:7 , met de aantekening, en Psa 110:2 ; Isa 2:3 , en Mic 4:1 , enz., en zie hier van de verklaring in vs.14, enz. Anders: de schatting, of het tribuut, of bevel [des vijands tirannie en overlast] zal verre [van u] weggedaan worden. Het Hebr. woord, dat hier en Psa 2:7 gebruikt wordt van het Evangelische genadebesluit van God, wordt Eze 20:25 , gebruikt van goddelijke besluiten, of gezette vonnissen zijner straffen en oordelen, zie aldaar.
12Te dien dage zal het ook komen tot u toe, van Assur af, zelfs tot de vaste steden toe; en van de vestingen tot aan de rivier, en van zee tot zee, en van gebergte tot gebergte. ▼▼ het ook komen tot u toe, Te weten, het voorgemelde besluit. Of, men zal tot u komen, verstaande zulks van den toeloop der volken tot de kerk Gods. Verg. Isa 19:23-24 , enz. Anders: Hij [de] Messias zal tot u komen, enz.
,
▼▼ Assur af, Noordwaarts van Kanaän gelegen.
,
▼
,
▼▼ vestingen Hebr. vesting, of vastigheid.
,
▼▼ rivier, Eufraat.
,
▼▼ zee tot zee, Hebr. [tot] zee van zee; dat is, van de ene zee tot de andere, van het ene gebergte tot het andere; van het noorden tot het zuiden, van het oosten tot het westen. Kanaän had gebergten in het noorden, oosten en zuiden, en de Dode zee was in het oosten, de Middellandse in het westen; door welke ligging en grenzen van Kanaän de uitbreiding van het Evangelie door de ganse wereld en de vereniging der Joden en heidenen in Christus wordt afgebeeld.
13Maar dit land zal worden tot een verwoesting, zijner inwoners halve, vanwege de vrucht hunner handelingen. ▼▼ Maar dit land zal worden tot een verwoesting, Of, nadat, of als dit land zal geworden zijn, enz., of evenwel, nochtans zal dit land, versta Kanaän. Dit is eerst geschied ten tijde der Babylonische verwoesting, en naderhand bij de tijden van het Nieuwe Testament, en gaat voort nog vast ten huidigen dage. Verg. Dan 9:26-27 , enz.
,
▼▼ zijner inwoners halve, Of, met zijne inwoners.
,
▼ 14Gij dan, weid Uw volk met Uw staf, de kudde Uwer erfenis, die alleen woont, in het woud, in het midden van een vruchtbaar land; laat ze weiden in Basan en Gilead, als in de dagen van ouds. ▼
,
▼▼ volk Dat is, kerk, verstrooid op aarde en gehaat van de kinderen dezer wereld.
,
▼
,
▼▼ kudde De schaapskudde, waarbij de gelovigen hier en elders dikwijls worden vergeleken.
,
▼
,
▼▼ alleen woont, Als een afgezonderd volk Gods, niet vermengd met de wereld, ketterijen en secten, [waarom zij ook dikwijls vervolgd en in eenzaamheid verdreven wordt] levende nochtans in zekerheid en vertrouwen tegen alle vijanden en de poorten der hel, onder bescherming van haren Herder; zie Num 23:9 ; Deu 33:28 ; Joh 15:19 ; 1Pe 2:9 ; 1Jo 5:19 , en verg. de manier van spreken met Jer 49:31 .
,
▼
,
▼ 15Ik zal haar wonderen doen zien, als in de dagen, toen gij uit Egypteland uittoogt. ▼▼ haar wonderen doen zien, Mijne kudde, dat is kerk, waarvan in het voorgaande vers. Dit is Jezus Christus' antwoord op de voorgaande aanspraak der kerk.
,
▼▼ gij uit Egypteland uittoogt O Israël.
16De heidenen zullen het zien, en beschaamd zijn, vanwege al hun macht; zij zullen de hand op den mond leggen; hun oren zullen doof worden. ▼▼ heidenen zullen het zien, Of, natiën, [te weten, de vijanden der kerk] zullen de heerlijkheid van het koninkrijk van Christus, of van zijne kerk moeten aanschouwen. Sommigen verstaan dit van de uitverkorenen onder de heidenen, die met schaamte en bekentenis hunner zonden tot gemeenschap der kerk zullen aankomen, uit vergelijking met Hos 3:5 , en Hos 11:10-11 ; idem Isa 45:14 .
,
▼▼ vanwege al hun macht; Omdat al hun woelen en woeden tegen Gods werk en kerk vergeefs is; of [gelijk sommigen] om de geestelijke macht, die God zijne kerk bij de predikatie van het Evangelie zal verlenen. Zie 2Co 10:4-6 , en verg. Mic 5:5 , Mic 5:8 , enz.; Psa 149:6-9 , met de aantekening.
,
▼
,
▼▼ doof worden Van hetgeen zij zullen moeten horen en niet kunnen verdragen; of [gelijk sommigen] de zaken, die zij zullen horen, zullen zo vreemd, wonderlijk en groot zijn, dat hun de oren van het horen, vermits verwondering [om zo te spreken] verdoven zullen.
17Zij zullen het stof lekken, als de slang; als kruipende dieren der aarde, zullen zij zich beroeren uit hun sloten; zij zullen met vervaardheid komen tot den Heere, onzen God, en zullen voor U vrezen. ▼▼ stof lekken, als de slang; Tot een teken van de uiterste vrees en onderwerping, zijnde hun pracht en hoogmoed als ter aarde nedergeworpen, gelijk men in de Oosterse landen zich placht ter aarde neder te buigen, tot een teken van onderwerping en nederigheid. Zie Psa 72:9 , met de aantekening, en verg. Isa 49:23 , alwaar desgelijks gezegd wordt van de bekeerde heidenen.
,
▼
,
▼
,
▼▼ met vervaardheid komen tot den HEERE, onzen God, Hebr. zij zullen vervaard zijn, of vrezen tot den Heere, enz. gelijk Hos 3:5 ; zie aldaar, en verg. Hos 11:10-11 . Anders: zij zullen vrezen, of vervaard zijn voor den Heere, enz.
,
▼▼ U vrezen Versta, [veranderende den persoon, gelijk elders] God zelf, den Messias, dien den profeet met opheffing des harten en verwondering aanspreekt, gelijk in het volgende; of de kerk, met de heerlijkheid en macht van haar Hoofd begenadigd zijnde; verg. Isa 19:16-18 , enz. met de aantekening.
18Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbij gaat? Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid; want Hij heeft lust aan goedertierenheid. ▼
,
▼▼ overblijfsel Zijner erfenis Dat is, zijne uitverkorenen, gelovigen, of kerk; zie vs.14.
,
▼
,
▼
,
▼▼ want Hij heeft lust aan goedertierenheid Of, maar.
19Hij zal Zich onzer weder ontfermen; Hij zal onze ongerechtigheden dempen; ja, Gij zult al hun zonden in de diepten der zee werpen. ▼
,
▼▼ dempen; Of, tenonderbrengen, onderwerpen, zodat zij niet kunnen opkomen of opstaan tegen ons in het gericht; en voorts door zijne Geest de heerschappij en tirannie der zonden [onder welke wij als dienstknechten en slaven verkocht waren] afschaffen, en ons heilig maken en vernieuwen, hier aanvankelijk, hierna volkomenlijk op welke laatste weldaad dit sommigen alleen duiden. Zie Isa 52:1 ; Rom 6:7 .
,
▼▼ hun zonden Der uitverkorenen en gelovigen.
,
▼▼ diepten der zee werpen Een schone en zeer troostelijke gelijkenis, betekenende dat onze zonden van God niet aangezien, maar in eeuwige vergetenis gesteld, bedekt en als ongeacht en versmoord zullen zijn; verg. Psa 103:12 ; Isa 43:25 ; Jer 31:34 , Jer 31:37 , enz.
20Gij zult Jakob de trouw, Abraham de goedertierenheid geven, die Gij onzen vaderen van oude dagen af gezworen hebt. ▼▼ Jakob de trouw, Dat is, Jakobs en Abrahams nakomelingen; zie Rom 9:6-8 . Of, de trouw, of waarheid van Jakob, de goedertierenheid, of weldadigheid van Abraham, dat is, die Gij hun beloofd hebt. Verg. Jer 2:2 , en versta hierdoor den Messias, den Middelaar van het genadeverbond, en alles met Hem. Verg. Luk 1:68-73 ; Rom 8:32 ; een heerlijk besluit der profetie, vol van geloof en verwachting van den Messias.
,
▼▼ geven, Of, leveren; dat is, daarstellen, metterdaad bewijzen en volbrengen.
,
▼▼ oude dagen af gezworen hebt Hebr. van de dagen der oudheid; dat is, voor langen tijd.
Copyright information for
DutSVVA