Nehemiah 9
1Voorts op den vier en twintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israëls met vasten en met zakken, en aarde was op hen. ▼ , ▼ , ▼ 2En het zaad Israëls scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden, en deden belijdenis van hun zonden en hunner vaderen ongerechtigheden. ▼ 3Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, zo lazen zij in het wetboek des Heeren, huns Gods, een vierendeel van den dag; en op een ander vierendeel deden zij belijdenis, en aanbaden den Heere, hun God. ▼▼ lazen zij Te weten, de Levieten. Vergelijk vs.7,8.
,
▼ 4Jesua nu, en Bani, Kadmiel, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Chenani, stonden op het hoge gestoelte der Levieten, en riepen met luider stem tot den Heere, hun God; ▼▼ het hoge gestoelte Hebreeuws, hoogte, verheven plaats, hoge stoel; niet dat zij allen tezamen op een gestoelte of stellage bij elkander hebben gestaan en geroepen [hetwelk een zeer ongerijmd en verward werk zou geweest zijn] maar een ieder van hen op zijnen stoel voor een bijzondere partij der gemeente, om elkander niet te beletten, en alle gedeelten des volks wel te bedienen; vergelijk boven, Neh 8:8 .
,
▼▼ luider stem Hebreeuws, groter.
5En de Levieten, Jesua, en Kadmiel, Bani, Hasabneja; Serebja, Hodia, Sebanja, Petahja, zeiden: Staat op, looft den Heere, uw God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs! ▼▼ looft den HEERE, Hebreeuws, zegent.
,
▼▼ men love Hebreeuws, dat zij zegenen.
,
▼
,
▼▼ lof en prijs Hebreeuws, zegening; dat is, die zo hoog en heerlijk is, dat men die niet genoeg kan loven en prijzen.
6Gij zijt die Heere alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; en het heir der hemelen aanbidt U. ▼
,
▼
,
▼▼ levend; Dat is, Gij onderhoudt hen in hun wezen, dat Gij hun gegeven hebt.
,
▼
,
▼▼ aanbidt U Dat is, eert, gehoorzaamt en dient U, elk naar zijn aard en naar uw heiligen wil.
7Gij zijt die Heere, de God, Die Abram hebt verkoren, en hem uit Ur der Chaldeen uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam gesteld Abraham. 8En Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht, en hebt een verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt geven het land der Kanaänieten, der Hethieten, der Amorieten, en der Ferezieten, en der Jebusieten, en der Girgasieten, dat Gij het zijn zade zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij rechtvaardig zijt. ▼▼ rechtvaardig zijt Houdende uwe beloften aan uw volk, en de goddelozen rechtvaardiglijk straffende.
9En Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee; 10En Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan al het volk zijns lands; want Gij wist, dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage. ▼▼ gedaan aan Faraö, Hebreeuws, gegeven, gesteld.
11En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren. 12En Gij hebt ze des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hen te lichten op den weg, waarin zij zouden wandelen. 13En Gij zijt neergedaald op den berg Sinaï, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten, en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden. ▼▼ hemel; Dat is, uit de lucht.
,
▼▼ getrouwe wetten, Hebreeuws, wetten der getrouwheid, of waarheid.
14En Gij hebt Uw heiligen sabbat bekend gemaakt; en Gij hebt hun geboden, en inzettingen en een wet bevolen, door de hand van Uw knecht Mozes. ▼▼ hand van Uw knecht Mozes Dat is, dienst.
15En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger, en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land, waarover Gij Uw hand ophieft, dat Gij het hun zoudt geven. ▼▼ hemel Dat is, uit de lucht.
,
▼ 16Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun nek verhard, en niet gehoord naar Uw geboden; ▼ 17En zij hebben geweigerd te horen, en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard, en in hun wederspannigheid een hoofd gesteld, om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig, en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten. ▼▼ vergevingen, Dat is, die vele en grote zonden vergeeft.
,
▼▼ weldadigheid, Of, goedertierenheid, goedgunstigheid; alzo vs.32.
18Zelfs, als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden, en gezegd: Dit is uw God, Die u uit Egypte heeft opgevoerd; en grote lasteren gedaan hadden; 19Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn; de wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hen te lichten, en dat, op den weg, waarin zij zouden wandelen. ▼▼ grote Of vele. Alzo vs.27, 31.
,
▼▼ dat op den weg, Of, hen, en den weg, enz.
20En Gij hebt Uw goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en Uw Manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst. 21Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet veroud, en hun voeten niet gezwollen. 22Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt hen verdeeld in hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van Sihon, te weten, het land des konings van Hesbon, en het land van Og, koning van Basan. ▼▼ hoeken Of, omstreken. Sommigen verstaan dit van de kinderen Israëls, wien God de ingenomen landen uitgedeeld heeft, een iegelijk zijn erfdeel. Anderen verstaan het van de overwonnen vijanden, die God hier en daar in hoeken heeft verstoten, zodat zijn volk het land vrijelijk ingenomen heeft, en in erfelijk bezit ervan gebleven is.
,
▼▼ Hesbon, Versta, het land, dat de koning der Moabieten eertijds bezeten had en door den koning Sihon hem ontnomen was. Zie Num 21:26-27 .
23Gij hebt ook hun kinderen vermenigvuldigd, als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land, waarvan Gij tot hun vaderen hadt gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten. 24Alzo zijn de kinderen daarin gekomen, en hebben dat land erfelijk ingenomen; en Gij hebt de inwoners des lands, de Kanaänieten, voor hun aangezicht ten ondergebracht, en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders hun koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen. 25En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten, huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden, en hebben in wellust geleefd, door Uw grote goedigheid. ▼▼ alle goed, Dat is, allerlei.
,
▼▼ van spijze, Dat is, dragende eetbare vruchten.
,
▼▼ hebben in wellust Of, hebben zich verlustigd over uw groot goed; dat is, grote en vele goederen, die Gij hun gaaft.
26Maar zij zijn wederspannig geworden, en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen, en Uw profeten gedood die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan. ▼
,
▼▼ tegen hen Of, onder hen; alzo vs.29,30, 34.
27Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van den hemel gehoord, en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten. 28Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht; zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden, en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord, en hebt hen naar Uw barmhartigheden tot vele tijden uitgerukt. 29En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet; maar zij hebben trotselijk gehandeld, en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens, die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen, en hun nek verhard, en niet gehoord. ▼▼ zij hebben hun schouder Hebreeuws, een afwijkenden schouder gegeven. Een gelijkenis, genomen van de beesten, die niet aan het juk of lastdragen willen.
,
▼ 30Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen. ▼▼ vertoogt Gij hadt geduld met hen en verschoondet hen, de straf uitstellende.
,
▼▼ vele jaren Zolang als de koninkrijken van Juda en Israël geduurd hebben.
,
▼▼ den dienst Hebreeuws, hand.
31Doch door Uw grote barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God. ▼ 32Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige, en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite, die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten, en onze priesteren; en onze profeten, en onze vaderen, en Uw ganse volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op dezen dag. ▼▼ moeite, Dat is, alle straffen en ellenden, die ons zijn overkomen.
,
▼▼ getroffen heeft, Hebreeuws, gevonden.
,
▼▼ Assur Dat is, Assyrië.
33Doch Gij zijt rechtvaardig, in alles, wat ons overkomen is; want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld. ▼▼ trouwelijk Hebreeuws, waarheid, of trouw gedaan.
34En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden, en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet. 35Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk, en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken. ▼▼ aangezicht Dat is, hun opengesteld en overgegeven hadt, om het in te nemen en te bezitten. Alzo elders dikwijls.
36Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan, en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten. 37En het vermenigvuldigt zijn inkomste voor den koningen, die Gij over ons gesteld hebt, om onzer zonden wil; en zij heersen over onze lichamen en over onze beesten, naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid. ▼▼ het vermenigvuldigt Te weten, het land. Anders, zijn inkomst, of opkomst is groot, of menigvuldig; maar [willen zij zeggen] die is voor vreemde koningen en niet voor ons.
38En in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesteren zullen het verzegelen. ▼▼ in dit alles Of, om dit alles; te weten, al dit kwaad, dat ons is overkomen en nog tegenwoordig drukt; of van dit alles, dat is om te betuigen, dat wij dit alles oprechtelijk menen en ons verplichten tot ware bekering, om uw rechtvaardigen toorn af te wenden en uw zegen te ontvangen. Zie onder Neh 10:29 .
,
▼
,
▼▼ vast Hebreeuws, een vastigheid.
,
▼▼ verzegelen Hebreeuws, [zijn, of zullen zijn] tot, of over de zegeling, of het gezegelde; te weten, uit onzer aller naam. Anders, tot, of over de verzegeling [waren], enz. Verstaande dat de belijdenis met vs.37 nu wijders verhaald wordt wat zij na de belijdenis gedaan hebben tot hare bekrachtiging. Daarom hechten zij vs.38 aan Neh 10 , en zetten het aldus over: Van dit alles nu maakten wij een vast verbond en schreven het, enz.
Copyright information for
DutSVVA