Proverbs 6
1Mijn zoon! zo gij voor uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand toegeklapt hebt; ▼ , ▼ , ▼▼ uw hand Te weten, tot een teken dat gij uw woord houden zult, waardoor gij beloofd hebt te zullen betalen, zo de schuldenaar in gebreke valt. Zie Job 17:3 . Het recht en voorzichtig gebruik van borg voor een ander te worden is hier niet bestraft, maar de onvoorzichtigheid, lichtvaardigheid en onbedachtzaamheid, die hierin dikwijls geschiedt.
2Gij zijt verstrikt met de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen uws monds. ▼▼ Gij zijt Anders: zijt gij verstrikt, enz.
3Doe nu dit, mijn zoon! en red u, dewijl gij in de hand uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp uzelven, en sterk uw naaste. ▼▼ red u, Dat is, maak u vrij van de borgschuld, hetzij bij den schuldheer, opdat hij u ontsla of bij den schuldenaar, dat hij betale en u buiten zorg stelle.
,
▼
,
▼
,
▼▼ sterk Dat is, geef den schuldenaar goeden moed, opdat hij tevreden zij van de betaling, en hij die van u niet strengelijk afeise, maar geduldiglijk van den schuldenaar wachte en sterk of dring dengene voor wien gij borg geworden zijt, dat hij zijn best doe om te betalen.
4Laat uw ogen geen slaap toe, noch uw oogleden sluimering; ▼▼ Laat uw ogen Dat is, neem geen uitstel om uzelven en den schuldheer gerust te stellen.
5Red u, als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers. ▼▼ Red u Te weten, uit het geweld van den schuldheer, aan wien gij u tot de betaling verbonden hebt.
6Ga tot de mier, gij luiaard! zie haar wegen, en word wijs; ▼ 7Dewelke, geen overste, ambtman noch heerser hebbende, ▼▼ overste, Gelijk wel onder andere beesten de bijen haar koningin hebben, die de haren tot naarstigheid stuwt, en de ledigen doodbijt of uitwerpt; maar de mier, niet zulk een koning behoevende, drijft zichzelven tot het werk.
8Haar brood bereidt in den zomer, haar spijs vergadert in den oogst. ▼▼ brood Versta, korengraantjes, welke zij beknabbelt en met bijten doorsnijdt, opdat zij niet uitschieten zouden, ten einde zij tegen den winter daarvan hare provisie hebben mocht, uit welke oorzaak zij bij de Hebreën nemalah genaamd wordt van namal, hetwelk is besnijden, afsnijden.
9Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uw slaap opstaan? 10Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende; ▼▼ Een weinig Dat is, terwijl gij u vast tot het slapen en luieren begeeft, zo zal u de armoede overvallen. Sommigen menen dat hier de luiaard wordt ingevoerd, sprekende tot zichzelven, of op de voorgaande bestraffing antwoordende en wensende dat hij nog slechts een weinig slapens, enz. mocht hebben, enz. Zoveel is het, dat Salomo schijnt te zien op de manier van doen en spreken dergenen, die zich tot luiheid gewennen.
11Zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar, en uw gebrek als een gewapend man. ▼▼ als een wandelaar Dat is, haastelijk en onvoorziens; gelijk een reizende man zich bespoedigt en gemeenlijk onverwachts overkomt.
,
▼▼ als een gewapend Hebreeuws, een man des schilds; dat is, die een schild draagt. Versta, een sterk gewapend man, die pleegt in te komen zonder vragen en niet lichtelijk weder kan uitgedreven worden.
12Een Belialsmens, een ondeugdzaam man gaat met verkeerdheid des monds om; ▼
,
▼
,
▼ 13Wenkt met zijn ogen, spreekt met zijn voeten, leert met zijn vingeren; ▼▼ Wenkt De zin is dat hij niet alleen zijnen mond misbruikt, maar ook al zijne leden aanlegt om zijne boosheid in het werk te stellen.
,
▼▼ zijn ogen, Daarmede te kennen gevende enig kwaad, dat hijzelf voorheeft, of van een ander begeert gedaan te hebben.
,
▼▼ spreekt Te weten, al stotende, stampende, aanroerende, of tredende met dezelve.
,
▼▼ leert Te weten, daarmede wijzende, tellende, dreigende, enz.
14In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te aller tijd kwaad; hij werpt twisten in. ▼▼ verkeerdheden, Dat is, bedenkingen, lusten en voorslagen om iets verkeerds of onrechts te stichten met woorden of werken.
,
▼
,
▼ 15Daarom zal zijn verderf haastelijk komen; hij zal schielijk verbroken worden, dat er geen genezen aan zij. ▼ 16Deze zes haat de Heere; ja, zeven zijn Zijn ziel een gruwel: ▼▼ zes Een zeker getal voor een onzeker.
,
▼
,
▼ 17Hoge ogen, een valse tong, en handen, die onschuldig bloed vergieten; ▼
,
▼ 18Een hart, dat ondeugdzame gedachten smeedt; voeten, die zich haasten, om tot kwaad te lopen; ▼
,
▼▼ voeten, Versta, mensen, die door hun kwade zinnen en ongenegenheden zeer gedreven worden om hunnen naasten schade en verdriet aan te doen.
19Een vals getuige, die leugenen blaast; en die tussen broederen krakelen inwerpt. ▼▼ Een vals Hebreeuws, een getuige der valsheid.
,
▼
,
▼▼ inwerpt Hebreeuws, zendt; zie boven vs.14.
20Mijn zoon, bewaar het gebod uws vaders, en verlaat de wet uwer moeder niet. 21Bind ze steeds aan uw hart, hecht ze aan uw hals. ▼ 22Als gij wandelt, zal dat u geleiden; als gij nederligt, zal het over u de wacht houden; als gij wakker wordt, zal hetzelve met u spreken. ▼▼ dat u geleiden; Te weten, dat gebod van uw vader, waarvan in het voorgaande vs.20 gesproken is; hoewel het woord ook zien kan op de wet der moeder.
,
▼▼ met u spreken Dat is, u indachtig maken, wat gij in uwen wandel doen en laten moet en waarmede gij u in alle lijden vertroosten zult.
23Want het gebod is een lamp, en de wet is een licht, en de bestraffingen der tucht zijn de weg des levens; ▼▼ het gebod Te weten, dat uit Gods Woord en wet genomen is.
,
▼
,
▼
,
▼ 24Om u te bewaren voor de kwade vrouw, voor het gevlei der vreemde tong. ▼▼ kwade vrouw, Hebreeuws, vrouw des kwaads; dat is, die haar geneert met kwaad doen.
,
▼
,
▼ 25Begeer haar schoonheid niet in uw hart, en laat ze u niet vangen met haar oogleden. ▼▼ met haar oogleden Dat is, met de schoonheid harer ogen en met haar lieflijk aanzien.
26Want door een vrouw, die een hoer is, komt men tot een stuk broods; en eens mans huisvrouw jaagt de kostelijke ziel. ▼
,
▼▼ een stuk broods; Dat is, tot armoede, ja ook wel tot den bedelzak.
,
▼▼ eens mans Dat is, die een man heeft en evenwel naar andere mannen staat. Anders, een manziek wijf. Sommigen verstaan door ene vrouw des mans een allemansvrouw.
,
▼ 27Zal iemand vuur in zijn boezem nemen, dat zijn klederen niet verbrand worden? ▼ 28Zal iemand op kolen gaan, dat zijn voeten niet branden? ▼ 29Alzo die tot zijns naasten huisvrouw ingaat; al wie haar aanroert, zal niet onschuldig gehouden worden. ▼▼ Alzo Gelijk de twee voorgaande gelijkenissen vast gaan en zeker zijn, alzo ook dit, dat daarop gepast wordt; te weten, dat de overspeler zich kwetst en schade doet aan goed, lichaam, eer en ziel.
,
▼
,
▼
,
▼ 30Men doet een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijn ziel te vullen, dewijl hij honger heeft; ▼▼ Men doet Hij wil zeggen dat dieverij zo grote zonde niet is als overspel, en dat dieverij, geschied bijzonderlijk door hongersnood, niet zo smadelijk en hardelijk gestraft wordt als overspel. En dit kan men verstaan van een particuliere handeling tussen den dief en den man, wien hij iets ontstolen heeft.
,
▼ 31En gevonden zijnde, vergeldt hij het zevenvoudig; hij geeft al het goed van zijn huis. ▼▼ zevenvoudig; Dat is, veelvoudig. Zeven is dikwijls in de Heilige Schrift een zeker getal voor een onzeker; gelijk Gen 4:15 ; Lev 26:18 ; Psa 119:164 , onder Pro 24:16 , en Pro 26:25 , betekenende veelheid. De blote dieven moesten wel het gestolene maar twee of vier of vijfdubbel wedergeven, Exo 22:1 , Exo 22:4 ; maar sommigen menen dat de straf, den dieven door de wet opgelegd, ten tijde van Salomo verzwaard was; of men kan het zo verstaan, dat de dief met den man overeenkomt dat hij hem zoveel wil geven, opdat hij hem geen schande aandoe.
,
▼▼ al het goed Te weten, indien hij zo schamel is dat hij niet veelvoudiglijk kan wedergeven.
32Maar die met een vrouw overspel doet, is verstandeloos; hij verderft zijn ziel, die dat doet; ▼▼ is verstandeloos; Hebreeuws, harteloos, of heeft geen hart, of gebrek van een hart; dat is, heeft geen wetenschap, verstand en zinnen, niet begrijpende wat God aangenaam, eerlijk voor de mensen en voordelig voor zichzelven is. Zie dezelfde benaming onder Pro 7:7 , en Pro 9:4 , Pro 9:16 , en Pro 10:13 , en Pro 11:12 , en Pro 15:21 , en Pro 17:18 , enz.; het woord hart is dikwijls genomen voor het verstand. Zie Job 9:4 .
,
▼▼ die dat doet; Dat is, die overspel begaat.
33Plage en schande zal hij vinden, en zijn smaad zal niet uitgewist worden. ▼▼ uitgewist Of, uitgedelgd, uitgeveegd worden.
34Want jaloërsheid is een grimmigheid des mans; en in den dag der wraak zal hij niet verschonen. ▼
,
▼▼ niet verschonen Te weten, den overspeler.
35Hij zal geen verzoening aannemen; en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij het geschenk vergroot. ▼
,
▼
,
▼▼ geschenk Of, de geschenken vermenigvuldigt.
Copyright information for
DutSVVA