Psalms 100
1Een lofzang. Gij ganse aarde! juicht den Heere. ▼ , ▼▼ Gij ganse Dat is, al gij bewoners des aardrijks; doch versta onder dezen alleen de gelovige kinderen Gods.
,
▼▼ HEERE Dat is, ter ere van God.
2Dient den Heere met blijdschap, komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang. ▼▼ zijn aanschijn Te weten, God, die zijne tegenwoordigheid boven de ark openbaarde.
3Weet, dat de Heere is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide. ▼
,
▼▼ en niet wij) Anders, en de zijnen zijn wij. De Hebr. tekst wordt verscheidenlijk gelezen.
4Gaat in tot Zijn poorten met lof, in Zijn voorhoven met lofgezang; looft Hem, prijst Zijn Naam. ▼▼ tot zijn poorten Te weten, tot de poorten zijns tempel.
,
▼
,
▼ 5Want de Heere is goed; Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijn getrouwheid van geslacht tot geslacht. ▼▼ getrouwheid Of, waarheid; te weten in het voltrekken zijner belofte.
Copyright information for
DutSVVA