Psalms 103
1Een psalm van David. Loof den Heere, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam. ▼▼ al wat binnen Dat is, al mijne gedachten en innerlijke bewegingen, lusten en begeerten, en alles wat in mijn vermogen is.
2Loof den Heere, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden; ▼▼ vergeet Hebr. vergeet niet al zijne weldaden.
3Die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krankheden geneest; ▼ 4Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden; ▼▼ van het verderf, Dat is, van den dood en het graf, of van den uiterste nood en benauwdheid.
5Die uw mond verzadigt met het goede, uw jeugd vernieuwt als eens arends. ▼▼ uw mond Dat is, die u met alle nooddruft rijkelijk verzorgt. Hebr. uw sieraad. Alzo wordt de mond genoemd; gelijk elders de tong de eer genoemd wordt.
,
▼▼ uw jeugd Dat is, God geeft u, zelfs in uw ouderdom, kloekheid en frisheid, gelijk de arenden een sterke natuur hebben en tot zeer groten ouderdom komen [zie Isa 40:31 ] , en dan eindelijk sterven, niet doordien hun de kracht vergaat vanwegen den grote ouderdom, maar zij sterven van honger, als het opperste deel des beks over het onderste gewassen is zodat zij niet eten kunnen.
6De Heere doet gerechtigheid en gerichten al dengenen, die onderdrukt worden. ▼▼ doet gerechtigheid Hebr. doet gerechtigheden.
,
▼ 7Hij heeft Mozes Zijn wegen bekend gemaakt, den kinderen Israëls Zijn daden. ▼▼ zijn wegen Te weten, in welke hij en het volk van Israël wandelen zouden; gelijk Exo 18:20 ; Psa 25:4-5 .
8Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. 9Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. ▼▼ den toorn Dusdanige onvolmaakte redenen zijn ook elders, gelijk Psa 109:21 ; Nah 1:2 . Zie de aantekening bij 2Sa 8:4 .
10Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. ▼▼ doet ons niet Dat is, straft, of Hij handelt met ons niet naar onze zonden.
11Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vrezen. ▼▼ zo hoog de Hebr. gelijk de hoogte des hemels is boven de aarde, zo sterk is zijne goedertierenheid.
12Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons. ▼▼ het oosten is Hebr. de opgang van den ondergang, of van den avondtijd.
13Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vrezen. 14Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn. ▼
,
▼▼ dat wij stof Dat is, uit het stof gemaakt.
15De dagen des mensen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. ▼▼ het gras, Of, hooi.
16Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. ▼ 17Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen, en Zijn gerechtigheid aan kindskinderen; ▼ 18Aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen. 19De Heere heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd, en Zijn Koninkrijk heerst over alles. 20Looft den Heere, Zijn engelen! gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. ▼▼ gij krachtige Hebr. gij helden van kracht.
,
▼▼ gehoorzamende Dat is, zo haast als gij hoort en verneemt wat Hij zegt en wat zijn wil is.
,
▼▼ de stem zijns Dat is, het bevel.
21Looft den Heere, al Zijn heirscharen! gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet! ▼ 22Looft den Heere, al Zijn werken! aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof den Heere, mijn ziel!
Copyright information for
DutSVVA