Psalms 104
1Loof den Heere, mijn ziel! O Heere, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid. 2Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn. ▼ 3Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt. ▼▼ zijn opperzalen Hierbij worden verstaan de verscheidene streken, die in de lucht of in het uitspansel zijn, waar ook de wolken gelijk als hangende blijven, gelijk vs.13.
,
▼
,
▼▼ die van de wolken Hebr. die de wolken zijnen wagen stelt.
,
▼ 4Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur. ▼▼ maakt zijn Dat is, Hij maakt en gebruikt de engelen als boden om allerlei zaken te verrichten.
,
▼
,
▼ 5Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. ▼ 6Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen. ▼
,
▼ 7Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders. ▼
,
▼▼ voor de stem Dat is, van uw grote en krachtige stem, die als een donder is.
8De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt. ▼▼ bergen rezen op, Of, zij [te weten, de wateren] rezen op de bergen en daalden door de valleien, naar de plaats, die Gij hun [te weten, de wateren] gegrond hadt.
,
▼ 9Gij hebt een paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken. ▼
,
▼▼ zij zullen de Te weten, tenzij, Heere, Gij het hun gebiedt, gelijk in den zondvloed geschied is, Hebr. zij zullen niet wederkeren om de aarde te bedekken, of bedekkende de aarde.
10Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten henen wandelen. ▼▼ fonteinen Versta hier door de fonteinen de rivieren en de beken, die haren oorsprong uit de fonteinen nemen, gelijk te zien is uit de naastvolgende woorden.
,
▼ 11Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede. ▼▼ breken er hun Te weten, met de wateren der fonteinen en rivieren. Anders: zij lessen er hunnen dorst mede.
12Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken. ▼▼ het gevogelte Dat is, de vogels, die in den hemel, dat is in de lucht, vliegen.
13Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken. ▼▼ drenkt de Dat is, Hij bevochtigt hen, te weten, met het regenwater.
,
▼▼ uit zijn Dat is, uit de wolken, gelijk vs.3.
,
▼▼ aarde wordt Alsof hij zeide: Het aardrijk wordt met den regen zijn dorst geblust, nadat het lang dorst geleden heeft.
,
▼▼ van de vrucht Dat is, van den regen, welken God alleen geeft; Jer 10:13 , en Jer 14:22 . Of, van den regen, die uit uwe werken, o Heere, dat is uit de wolken gelijk als ene vrucht voortkomt. Van den regen wast het koren en gras; idem alle kruiden en boomvruchten. Verg. hiermede Job 38:26-28 ; Deu 11:14-15 .
14Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen. ▼
,
▼▼ het kruid Te weten, allerlei kruid tot spijs en tot medicijn.
,
▼ 15En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt. ▼▼ den wijn, Te weten, doet Hij voortkomen. Den wijn, dat is, den wijnstok waar de druiven vol wijn aan wassen.
,
▼
,
▼
,
▼▼ het brood, dat Dat is, het koren, waar men het brood van maakt.
,
▼ 16De bomen des Heeren worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft; ▼
,
▼▼ worden Te weten, van den regen. Alsof hij zeide: Hoe groot en hoe hoog de bomen zijn, zo krijgen zij voedsel of lafenis genoeg van den regen om te groeien en te wassen.
,
▼▼ de cederbomen Deze bomen wassen zeer hoog en groot, inzonderheid op den berg Libanon.
17Alwaar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de dennebomen. ▼
,
▼
,
▼ 18De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen. ▼▼ de steenrotsen Te weten, de gaten en kloven, die in en tussen de rotsachtige gebergten zijn.
,
▼ 19Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang. ▼
,
▼ 20Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt: ▼▼ beschikt de Te weten, door den ondergang der zon.
,
▼▼ denwelken Te weten, nacht.
,
▼▼ uittreedt Te weten, elk uit zijn hol of schuilplaats.
21De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijs van God te zoeken. ▼▼ De jonge leeuwen, Te weten, kruipen uit hunne holen.
,
▼▼ briesende Hij wil zeggen dat het briesen der leeuwen is als hun gebed, waarmede zij van God nooddruft des levens verzoeken.
22De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen. ▼▼ maken zij zich Te weten, naar hunne holen. Hebr. zij vergaderen zich.
,
▼▼ holen Hebr. woningen.
23De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot den avond toe. ▼▼ arbeid tot Of, akkerwerk; of landbouwerij.
24Hoe groot zijn Uw werken, o Heere! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen. ▼▼ Hoe groot Of, hoe vele.
,
▼▼ uw goederen Dat is, van rijkdommen, die U eigenlijk toebehoren.
25Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote. ▼ 26Daar wandelen de schepen, en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen. ▼
,
▼ 27Zij allen wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd. ▼▼ Zij alle Te weten, al die dieren, van welke boven gesproken is.
,
▼▼ hun spijze Dat is, de spijs, die Gij hun verordineerd hebt.
,
▼▼ te zijner tijd Dat is, ter bekwamer tijd.
28Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd. ▼ 29Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof. ▼▼ Verbergt Gij Dat is, als Gij hun uwen zegen onttrekt.
,
▼▼ neemt Gij Hebr. vergadert Gij hunne adem.
,
▼▼ adem weg, Hebr. geest.
,
▼▼ zij sterven Of, zij gaan uit, of zij geven den geest, of zij ademen uit.
,
▼▼ tot hun stof Dat is, tot hetgeen waar zij van gemaakt zijn.
30Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. ▼
,
▼ 31De heerlijkheid des Heeren zij tot in der eeuwigheid; de Heere verblijde Zich in Zijn werken. ▼▼ verblijde zich Dat is, dat Hij een goed behagen in zijne werken hebbe om die te onderhouden en niet te verderven; hiervan is het tegendeel dat de Heere gezegd wordt berouw te hebben dat Hij den mens of ander werken geschapen heeft, en die te willen verderven.
32Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij. ▼
,
▼ 33Ik zal den Heere zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben. 34Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den Heere verblijden. ▼▼ Mijn overdenking Of, mijn aandachtige rede.
35De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den Heere, mijn ziel! Hallelujah! ▼
,
▼
Copyright information for
DutSVVA