Psalms 109
1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs! zwijg niet. ▼ , ▼ , ▼ 2Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong. ▼▼ de mond des Dat is, de bedriegelijke mond, verstaande daarbij de bedriegelijke, loze mensen.
,
▼▼ zij hebben Te weten, die bedriegers in Sauls hof en dergelijke anderen; door welken de vijanden van den Heere Christus, en inzonderheid van Juda, zijn afgebeeld.
3En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak. ▼▼ met hatelijke Dat is, met woorden, die uit enkel haat en afgunst gesproken zijn. Hebr. met woorden van den haat.
4Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed. ▼▼ Voor mijn liefde, Te weten, voor de liefde, waarmede ik hen bemind heb.
,
▼▼ maar ik was Hebr. maar ik het gebed. Anders: maar ik [was een man] des gebeds; dat is, ik heb mij tot het gebed begeven. Alzo staat er in Psa 120 , ik vrede, en Oba 1:7 , uw brood, voor mannen die uw brood eten. Het is zoveel, alsof de profeet hier zeide: Het gebed tot God is mijn enige tegenweer en toevlucht geweest, ik heb geen ongeoorloofde middelen bij de hand genomen. Zie Psa 69:14 . Of, ik heb niet opgehouden voor hen te bidden, die mij zoveel gedaan hebben. Zie Psa 35:13 .
5En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde. 6Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand. ▼▼ Stel een goddeloze Dat is, geef een harden, straffen mens last en macht over hem, dat hij zijn dwangmeester en kweller zij, gelijk hij anderen geweest is.
,
▼
,
▼▼ sta aan zijn Dat is, overwinne hem in het gericht, door stevig drijven en dringen. Anderen nemen dit alzo: De satan sta aan zijne rechterhand; te weten, om hem tegenstand te doen, alzo dat hij zijne rechterhand niet kan gebruiken, dat is dat hij zijne zaken niet bekwamelijk kan uitrichten. Zie Zec 3:1 , maar onder vs.31 wordt deze manier van spreken gebruikt voor beschutten en beschermen.
7Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde. ▼
,
▼▼ zijn gebed zij Dat is, hij worde door geen bidden ontslagen van den rechter, die hem heeft verwezen, maar dat hij zijne zaak eer kwader daarmede make en die hem derhalve afgeslagen worde, als zijnde onrechtvaardig. Of men mag hier verstaan het gebed, dat hij tot God doet, in dezen zin, dat God hem dat wil afslaan, dewijl het huichelarij is.
8Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt; ▼▼ zijn dagen weinig Te weten, de dagen zijns levens. Zie Psa 55:24 .
,
▼ 9Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe. ▼ 10En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken. ▼▼ hier en daar Hebr. omzwervende omzwerven.
,
▼▼ uit hun verwoeste Anders: vanwege hunne verwoeting; omdat hun eigen land en huizen verwoest zijn.
11Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven. ▼▼ de schuldeiser Dat is, die wien hij schuldig is. Of versta hier, door den schuldeiser den pander, of executeur.
,
▼▼ al wat hij heeft, Hebr. verstrikke; dat is, in zijne strikken en geweld, of arrest krijge.
,
▼ 12Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij. 13Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht. ▼▼ zijn nakomelingen Anders: zijn laatste, of zijn einde.
,
▼
,
▼▼ in het andere Dat is, in het geslacht, dat na dezen komen zal.
14De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den Heere, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd. ▼
,
▼▼ de zonde Dat is, God straffe hem ook om zijner moeders zonde, gelijk de aantekening bij vs.14.
15Dat zij gedurig voor den Heere zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde. ▼▼ gedurig voor Te weten, die ongerechtigheid en zonde, waarvan vs.14 gesproken is.
,
▼
,
▼▼ hun gedachtenis Te weten, zijns vaders en zijner moeder.
16Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem te doden. ▼▼ den verslagene Of, den gekrenkte aan het hart.
17Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem. ▼▼ Dewijl hij den Dat is, dewijl hij lust gehad heeft anderen te vloeken, en door zijne goddeloosheid zichzelven den vloek op den hals gehaald heeft.
,
▼
,
▼▼ die verre van hem Te weten, de zegen.
18En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen. 19Die zij hem als een kleed, waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt. ▼▼ Die zij hem Te weten, de vloek. Hij bidt dat de vloek, dien hij anderen heeft toegewenst, hem steeds aanhange.
20Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den Heere, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel. ▼
,
▼▼ die kwaad spreken Dat is, die mij lasteren en smaden.
21Maar Gij, o Heere Heere! maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij. ▼ 22Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond. ▼▼ mijn hart is in Alsof hij zeide: Ik ben in zulke bangheid en benauwdheid, als zij zijn, die een dodelijke wond in hun hart gekregen hebben.
23Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan. ▼
,
▼▼ omgedreven Hebr. uitgeschud.
,
▼ 24Mijn knieën struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is. ▼ 25Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd. ▼▼ Nog ben ik hun Dat is, zij bespotten mij in plaats daar zij medelijden over mijne ellende behoorden te hebben.
,
▼ 26Help mij, Heere, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid. 27Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, Heere! gedaan hebt. ▼▼ dat dit Uw hand is, Dat is, dat de verlossing, die Gij mij bewijst, van U, o mijn God, is komende.
28Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde. ▼▼ opmaken, maar Te weten, tegen mij.
29Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel. ▼
,
▼▼ hun beschaamdheid Te weten, die zij zichzelven met hunne boosheid op den hals gehaald hebben.
30Ik zal den Heere met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen. ▼▼ zeer loven, Dat is, openlijk, met vele woorden, met grote genegenheid.
,
▼▼ van velen zal Of, van de machtigen, of groten.
31Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen. ▼
,
▼▼ zijn ziel veroordelen Zijne ziel; dat is, hem.
Copyright information for
DutSVVA