Psalms 11
1Een psalm van David, voor den opperzangmeester. Ik betrouw op den Heere; hoe zegt gijlieden tot mijn ziel: Zwerft henen naar ulieder gebergte, als een vogel? ▼ , ▼▼ gijlieden Saul en zijne medestanders, die David met zulke redenen beschimpten, als hebbende [zo zij meenden] geen ander toevlucht, dan dat hij zich verstak en omzwierf op het gebergte, huppelende van de ene plaats op de andere als een vogel; maar zij meenden hem wel te betrappen, niet denkende aan God, die Davids troost en toevlucht was.
,
▼▼ vogel? Anders, o vogel.
2Want ziet, de goddelozen spannen den boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in het donkere te schieten naar de oprechten van harte. ▼▼ Want ziet Alsof hij zeide: Het is geen wonder dat zij zo trots spreken, want zij menen het zo vast beleid te hebben, dat zij niet zullen missen, maar mij en de mijnen zonder twijfel treffen.
,
▼ 3Zekerlijk, de fondamenten worden omgestoten; wat heeft de rechtvaardige bedreven? ▼▼ fondamenten Dat is, alle vreze Gods, gerechtigheid en billijkheid [die als fondamenten van Israëls staat zijn] worden omgekeerd; terwijl men mij en andere vrome onschuldigen [die men ook met recht voor fondamenten des lands mag houden, Pro 10:25 ] in den grond zoekt uit te roeien. Of aldus: maar die fondamenten [dat is, opzetten, voornemens, vaste besluitingen] zullen omgestoten worden. Zie Psa 8:3 ; Isa 19:10 . Deze beide overzettingen passen wel op het voorgaande en volgende.
4De Heere is in het paleis Zijner heiligheid, des Heeren troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen. ▼
,
▼ 5De Heere proeft den rechtvaardige; maar den goddeloze, en dien, die geweld liefheeft, haat Zijn ziel. ▼▼ proeft Alzo dat Hij hem voor goed kent.
,
▼ 6Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn. ▼▼ strikken, Dit betekent onverwachte, strenge en onvermijdelijk oordelen Gods. Zie Job 18:9-10 , en Job 22:10 ; Isa 8:14 , en Isa 24:17-18 .
,
▼
,
▼▼ deel huns Dat is, hun bescheiden of toegelegd deel. Verg. Joh 20:29 , Zie de aantekening bij Joh 20:29 ; een manier van spreken, genoemen ven de hiusvaders, die elken huisgenoot zijn drank toedeelden en inschonken, naar de wijze der ouden. Hier wordt het verstaan van der goddelozen straf; alsook Rev 14:10 , en elders, van het kruis der kerk, Psa 73:10 , en in het algemeen van het lijden der vromen en goddelozen. Psa 75:9 ; maar anders Psa 16:5 , en Psa 23:5 . Zie ook Job 21:20 .
7Want de Heere is rechtvaardig, Hij heeft gerechtigheden lief; Zijn aangezicht aanschouwt den oprechte. ▼
,
▼▼ aanschouwt Met zijn vaderlijk aangezicht, om hem gunst en voorzorg te bewijzen.
,
▼▼ oprechte Hebr. rechten, rechtzinnigen.
Copyright information for
DutSVVA