Psalms 12
1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Scheminith. [012:2] Behoud, o Heere; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen. ▼ , ▼ , ▼▼ Behoud, Of, verlos, te weten, ons, in dezen droevigen toestand.
,
▼
,
▼
,
▼▼ mensenkinderen Of, Adamskinderen.
2[012:3] Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart. ▼▼ valsheid Of, ijdelheid, onnuttigheid.
,
▼▼ een ieder Hebr. de man met zijnen naaste, of metgezel.
,
▼▼ vleiende Hebr. een lip van vleiing, of gladdigheden; dat is, die wel kan vleien. Alzo in het volgende vs.4.
,
▼▼ dubbel Hebr. hart en hart; dat is, hun hart denkt anders dan de mond spreekt. Verg. Deu 25:13-14 .
3[012:4] De Heere snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong; ▼▼ snijde Of, zal afsnijden.
4[012:5] Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons? ▼▼ onze wie: Hebr. met of bij ons; dat is, in onze macht.
5[012:6] Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de Heere; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast. ▼ 6[012:7] De redenen des Heeren zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal. ▼▼ redenen Zo allen in het algemeen, als zijn genadige beloften in het bijzonder, waarop de profeet in het volgende vs.8 gaat.
,
▼
,
▼▼ zilver, Dat is, gelijk zilver, dat, enz.
,
▼▼ gelouterd Gefineerd, gekeurd, door smelting in een aarden smeltkroes, of smeltoven, fornuis, ter aarde, of in de aarde, gelijk sommigen. Verg. Psa 18:31 , en Psa 119:140 ; Pro 30:5 .
,
▼▼ gezuiverd Eigenlijk, gesmolten en alzo gezuiverd en van alle onreinheid en schuim geklaard.
,
▼ 7[012:8] Gij, Heere, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid. ▼▼ zult hen bewaren; Versta, de vromen en onschuldigen, tegen de praktijken der goddelozen, die om hen gaan als briesende leeuwen.
,
▼▼ zult hen behoeden Hebr. zult hem behoeden; dat is, elkeen van hen.
,
▼▼ geslacht, Dat is, voor deze boze mensen, die in deze tijd tezamen leven, gelijk Deu 1:35 , verg. Mat 11:16 met Luk 7:31 , en Mat 12:42 met Luk 11:31 . Het Hebr. woord Dor heeft de betekenis van duren, een durenden of langen tijd wonen of blijven, [zie Psa 84:11 ] en wordt voorts genomen voor eens mensen leeftijd op aarde, Ecc 1:4 , en wijders voor een menigte van mensen, die op een tijd of tezamen leven, zo bozen, gelijk hier elders, als vromen, onder Psa 14:5 , en Psa 73:15 , enz.
8[012:9] De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden. ▼
,
▼▼ wanneer Of, dewijl.
,
▼
Copyright information for
DutSVVA