Psalms 15
1Een psalm van David. Heere, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid? ▼ 2Die oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt; ▼ , ▼ 3Die met zijn tong niet achterklapt, zijn metgezellen geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijn naaste; ▼ 4In wiens ogen de verworpene veracht is, maar hij eert degenen, die den Heere vrezen; heeft hij gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet; ▼▼ verworpene Die vanwege zijn goddelozen wandel met recht van alle vromen verworpen wordt.
,
▼▼ schade, Hebr. eigenlijk, tot kwaad, of tot kwaad doen; dat is, waardoor hij zichzelven zou beschadigen. De zin is: Al merkt hij dat zijn gedane eed hem schadelijk zal zijn, zo wederroept hij dien nochtans niet, liever schade willende lijden dan een rechtmatigen eed, bij God gedaan, verbreken. Anders, heeft hij [zijnen] naaste gezworen, zo verandert hij niet.
5Die zijn geld niet geeft op woeker, en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid. ▼
,
▼▼ wankelen Of, vervallen, verschoven, verzet, verstoten worden; te weten, uit den stand der gelukzaligheid; dat is, hij zal in eeuwigheid niet verloren gaan, gelijk de Heere Christus spreekt Joh 10:28 , Verg. Psa 10:6 , en Psa 16:8 , en Psa 21:8 , en Psa 55:23 , en Psa 62:3 , verg. met vs.7, aldaar, en Psa 66:9 ; Pro 10:25 , enz.
Copyright information for
DutSVVA