‏ Psalms 28

1Een psalm van David. Tot U roep ik, Heere! mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stil houdt, vergeleken worde met degenen, die in den kuil nederdalen.
 houd Of, zwijg niet, wees niet stil van mij; versta, U of uwe oren van mij afwendende, van mij aflatende, zonder te spreken of mij te antwoorden, en met de daad te bewijzen dat Gij mij verhoort. Verg. deze manier van spreken met 1Ki 22:3 ; 1Sa 7:8 ; Job 13:13 , menselijk van God gesproken, die gezegd wordt zich als doof te houden en te zwijgen en niet te antwoorden, als Hij met dadelijke hulp nog niet betoont dat Hij de gebeden der zijnen verhoord heeft. Anders, houd U niet als doof tegen mij en zo terstond, tegen mij stil houdt, enz. Verg. Job 13:13 , met de aantekening.
,
 kuil Dat is, in het graf, gelijk doden. Of, gelijk verbijsterde beesten en mensen ergens in een kuil of groef vallen en omkomen.
2Hoor de stem mijner smekingen, als ik tot U roep, als ik mijn handen ophef naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid.
 handen Gelijk dikwijls in het bidden geschiedt tot een teken van opheffing des harten tot God en verwachting eens zegens van Hem, door den Messias. Verg. 1Ki 8:22 ; Psa 88:10 , en Psa 141:2 ; Lam 2:19 , en Lam 3:41 .
,
 naar Dat is, naar uw heilige aanspraakplaats, waar de ark des verbonds is, een voorbeeld van den Messias. Zie 1Ki 6:5 .
3Trek mij niet weg met de goddelozen, en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart.
 Trek Dat is, breng mij niet om, trek mij niet naar het graf met, enz. Verg. Psa 26:9 , en zie Job 21:33 , en Job 24:22 ; Eze 32:20 ; alwaar Het Hebr. woord in dezelfde betekenis gebruikt wordt.
4Geef hun naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeren. 5Omdat zij niet letten op de daden des Heeren, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen.
 bouwen Dat is, die niet verhogen tot een vasten of duurzamen staat; idem, niet voortplanten of hun geslacht uitbreiden. Verg. Gen 16:2 ; Job 22:23 ; Jer 24:6 , en Jer 31:28 ; idem Pro 14:1 .
6Geloofd zij de Heere, want Hij heeft de stem mijner smekingen gehoord.
 Geloofd Hebr. gezegend.
7De Heere is mijn Sterkte en mijn Schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd, en ik ben geholpen; dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijn gezang loven. 8De Heere is hunlieder Sterkte, en Hij is de Sterkheid der verlossingen Zijns Gezalfden.
 hunlieder Niet alleen mijne, maar ook zijner ganse kerk, van alle gelovigen.
,
 verlossingen Of, behoudenissen, overwinningen zijns gezalfden; dat is die mij, zijn gezalfde, door zijne sterkte, zo menigmaal heeft verlost, of de sterkte der verlossingen, of des volkomen heils; [dat is, de volkomen heilzame sterkte] in het gezalfde; te weten, den Messias, den Heere Christus, door David afgebeeld.
9Verlos Uw volk, en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid.
 Verlos Of, behoud, geef heil.
,
  weid Gelijk een herder zijne schapen. Zie Psa 32 .
,
 verhef Of, draag hen.
Copyright information for DutSVVA