Psalms 53
1Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op Machalath. [053:2] De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet. ▼ , ▼ , ▼ , ▼▼ De dwaas Deze psalm komt overeen met den dertienden, uitgenomen enige verandering, die het den Heilige Geest beliefd heeft daarin te gebruiken. Zie de aantekening aldaar.
2[053:3] God heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. 3[053:4] Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet een. 4[053:5] Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan. 5[053:6] Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen desgenen, die u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen. ▼
,
▼▼ beenderen Gelijk dengenen geschiedt, die in een veldslag omkomen, of van wilde dieren verscheurd zijn, welker beenderen hier en daar verstrooid worden.
,
▼▼ u belegerde, De profeet spreekt de gemeente der gelovige aan, zichzelven insluitende.
,
▼▼ verworpen Te weten, uwe vijanden en verdrukkers.
6[053:7] Och, dat Israëls verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn. ▼▼ door uw Of, naar uwe waarheid, of trouw, om uwer waarheid wil. Versta, de beloften in het houden van welken God waarachtig en getrouw is.
Copyright information for
DutSVVA