Psalms 66
1Een lied, een psalm, voor den opperzangmeester. Juicht Gode, gij ganse aarde! ▼ , ▼ , ▼ 2Psalmzingt de eer Zijns Naams; geeft eer Zijn lof. ▼▼ geeft Hebr. stelt; gelijk Jos 7:19 , geeft [ Hebr. stelt ] den HEERE de eer. Dit kan men aldus verstaan: geeft [Hem] eer [door] zijnen lof, of te weten zijnen lof. Of, maakt zijnen lof heerlijk, dat is, prijst Hem op het hoogste. Of, stelt houdt het voor de grootste eer dat gij God looft, laat al uw lof daartoe strekken.
3Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen. ▼▼ grootheid Of, veelheid.
,
▼ 4De ganse aarde aanbidde U, en psalmzinge U; zij psalmzinge Uw Naam. Sela. ▼▼ ganse Dat is, inwoners der ganse aarde, gelijk vs.1.
,
▼
,
▼ 5Komt en ziet Gods daden; Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen. 6Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd. ▼
,
▼
,
▼ 7Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht; Zijn ogen houden wacht over de heidenen; laat de afvalligen niet verhoogd worden . Sela. ▼▼ wacht Gelijk een wachter, die van een hogen toren de wacht houdt en op alles naarstig toeziet.
,
▼▼ niet verhoogd Of, de affalligen, of wederstrevigen, zullen niet verhoogd worden voor zichzelven, of, zullen zichzelven niet verheffen; dat is, ofschoon zij zich tegen God stellen en onder Hem niet willen buigen, zo zullen zij toch voor Hem en tegen Hem niet staande blijven tot hun voordeel en der vromen nadeel.
8Looft, gij volken! onzen God; en laat horen de stem Zijns roems. ▼▼ Looft, Hebr. zegent.
9Die onze zielen in het leven stelt, en niet toelaat, dat onze voet wankele. ▼
,
▼ 10Want Gij hebt ons beproefd, o God! Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert; ▼ 11Gij hadt ons in het net gebracht; Gij hadt een engen band om onze lenden gelegd; ▼▼ net Met verdriet verstrikt; ene gelijkenis van jagers en vissers, dikwijls gebruikt in de Schriftuur.
,
▼▼ engen Bedrang en dwang onzer vijanden.
12Gij hadt den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing. ▼
,
▼▼ vuur Dat is, allerlei groot kruis, waarin geen uitkomst scheen te zijn. Verg. Isa 43:2 ; Eze 15:6-7 , en zie 2Sa 22:17 , en Job 15:34 .
,
▼ 13Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan; ik zal U mijn geloften betalen, 14Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was. 15Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela. ▼▼ mergbeesten Hebr. eigenlijk alsof men zeide, mergachtig; dat is, die vol merg zijn.
,
▼▼ rookwerk Dat is, het vette van rammen of hamels, dat men aanstak om te roken. Zie Lev 3:9-11 ; verg. Lev 1:10-13 .
,
▼▼ runderen Hebr. rund.
,
▼▼ bereiden Een offer, gelijk dikwijls in de boeken van Mozes.
16Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft. 17Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd onder mijn tong. ▼ 18Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben. ▼
,
▼ 19Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stem mijns gebeds. 20Geloofd zij God, Die mijn gebed niet heeft afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij. ▼▼ Geloofd Hebr. gezegend.
Copyright information for
DutSVVA