Psalms 69
1Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim. [069:2] Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. ▼ , ▼ , ▼ 2[069:3] Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. ▼▼ grondeloze Hebr. modder der grondeloosheid, of diepte.
,
▼▼ waar Hebr. en daar is [om zo te spreken] gene standing; dat is, geen vastigheid, grond; ik zink er al dieper en dieper in.
,
▼ 3[069:4] Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. 4[069:5] Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven. ▼▼ zonder Hebr. tevergeefs, omniet.
,
▼
,
▼▼ valse Hebr. [om] leugen, valsheid.
,
▼▼ wat ik David wil zeggen dat hij, onschuldig zijnde, nochtans als een schuldige of misdadiger wordt behandeld. Dit moet ook op Christus geduid worden, die niet zijn eigen, maar onze zonden heeft gedragen; Isa 53:4-8 ; 1Pe 2:24 , en 1Pe 3:18 . Sommigen duiden het op den Heere Christus in dezen in, dat Hij het onrecht heeft moeten lijden, omdat Hij gezegd had dat Hij Gods Zoon was, daar Hij in der waarheid Gods eigen en eeuwige Zoon was, eenswezens met den Vader en geen geroofde godheid hebbende; zie Joh 19:7 , en Phi 2:6 .
5[069:6] O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen. ▼ 6[069:7] Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, Heere der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israëls! ▼▼ Laat hen De vromen [wil hij zeggen], die het met mij houden en een goede uitkomst mijner zaken, volgens uw woord, verwachten en beschaamd zouden uitkomen, zo Gij mij verliet; nu is mijne zaak niet alleen hunne zaak, maar ook uwe zaak, dewijl ik en zij ons tezamen aan U en uw woord houden, daarom, enz.
7[069:8] Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. 8[069:9] Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. ▼▼ Ik ben Dat is, niemand wil mij kennen, zelfs ook niet mijn naaste vrienden. Verg. Job 19:13-16 , en vs.9, Psa 27:10 met de aantekeningen.
9[069:10] Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen. ▼ 10[069:11] En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad. ▼
,
▼▼ allerlei Hebr. smaadheden.
11[069:12] En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden. ▼
,
▼▼ aangedaan; Hebr. gegeven.
12[069:13] Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken. ▼
,
▼
,
▼ 13[069:14] Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o Heere; er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid Uws heils. ▼▼ mij aangaande, Alsof hij zeide: Ik weet in al deze mijne zwarigheden geen andere toevlucht dan tot U.
,
▼
,
▼▼ grootheid Of, veelheid.
,
▼▼ getrouwheid Dat is, heilzame trouw, die vereist dat Gij naar uwe beloften mij hoort en helpt.
14[069:15] Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren. ▼ 15[069:16] Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten. 16[069:17] Verhoor mij, o Heere, want Uw goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden. ▼
,
▼▼ grootheid Of, veelheid.
17[069:18] En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij. 18[069:19] Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil. ▼▼ om mijner Omdat zij zo wreed, bitter en omverzoenlijk zijn, of, opdat zij geen roem over mijnen ondergang dragen, tot oneer van uw heiligen naam.
19[069:20] Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U. ▼▼ mijn versmaadheid Die ik van mijne vijanden moet lijden zonder mijne schuld. Verg. vs.6.
,
▼▼ voor U Zijn U bekend, voor uwe ogen niet verborgen.
20[069:21] De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. 21[069:22] Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. ▼ 22[069:23] Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik. ▼▼ tafel Dat is, spijs, drank en wat tot des mensen onderhoud en verkwikking zou dienen; waarmede de goddelozen dikwijls tot hun verderf verstrikt en gevangen worden. Zie Rom 11:9 , en verg. 2Co 2:15-16 . Deze en de volgende gebeden en wensingen zijn profetieën van lichamelijke en geestelijke, tijdelijke en eeuwige straffen, die den verstokten vijanden Gods, van zijne kerk, en bijzonderlijk van onzen Heere Jezus Christus, zouden overkomen.
,
▼▼ volle Hebr. vergelding; dat is, tot Gods volle wederwraak, van hetgeen zij in vs.23 gezegd worden gedaan te hebben. Anders: hetgeen tot vrede, of welstand zou dienen, [worde, of zij hun] tot een val.
23[069:24] Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen. ▼▼ lenden Dat zij onsterkt en krachteloos zijn.
24[069:25] Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan. ▼▼ grijpe Dat zij uwen toorn gevoelen.
25[069:26] Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner. ▼▼ paleis Of, burg, kasteel, slot, heerlijke magnifieke bouwwerken.
26[069:27] Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden. ▼▼ geslagen Dat is, dien Gij vaderlijk kastijdt en beproeft, dien zoeken zij voorts op het lijf te vallen en te vernielen. Verg. wijders [onze Heere Christus aangaande] Isa 53:4-5 ; Mat 26:31 .
,
▼▼ zij maken Dat is, zij schimpen en spotten er mede.
,
▼ 27[069:28] Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid. ▼▼ Doe Hebr. geef, stel; dat is, laat hen vallen van de ene zonde in de andere, geef hen over in een verkeerden zin, enz. Zie Rom 1:24 , Rom 1:28 , en Rom 11:8 ; 1Th 2:16 , en 2Th 2:11 ; idem Mat 23:22 . Sommigen verstaan door misdaad, de straf der misdaad; alsof hij zeide: Doe straf tot hunne straf.
,
▼▼ gerechtigheid Dat zij voor U niet worden gerechtvaardigd en vrijgesproken van hunne zonden. Zie Rom 10:3 ; Phi 3:9 ; Joh 12:39-40 , maar, niet gelovende, in hunne zonde sterven; Joh 8:24 .
28[069:29] Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden. ▼▼ uitgedelgd Dat is, [gelijk de volgende woorden verklaren] doe blijken dat zij niet behoren tot het getal uwer uitverkorenen en bij U daaronder niet zijn aangeschreven, hoewel zij bij zichzelven en andere mensen voor uw volk worden gehouden en daaronder gerekend, maar snijd Gij hen af, enz. Alzo worden Job 39:20
,
▼▼ des levens Of, der levenden.
29[069:30] Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek. 30[069:31] Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken. 31[069:32] En het zal den Heere aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt. ▼▼ aangenamer Hebr. beter; dat is, bevalliger.
,
▼
,
▼ 32[069:33] De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven. ▼ 33[069:34] Want de Heere hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet. ▼ 34[069:35] Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeën, en al wat daarin wriemelt. ▼ 35[069:36] Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten; ▼
,
▼▼ zij wonen, Te weten, de zachtmoedigen, die God zoeken, zijne knechten en liefhebbers, vs.33, en in vs.37.
,
▼▼ het Te weten, Zion, en zo in vs.37.
36[069:37] En het zaad Zijner knechten zal haar beërven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen. ▼
Copyright information for
DutSVVA