Psalms 83
1Een lied, een psalm van Asaf. [083:2] O God! zwijg niet, houd U niet als doof, en zijt niet stil, o God! ▼ , ▼ 2[083:3] Want zie, Uw vijanden maken getier, en Uw haters steken het hoofd op. ▼▼ vijanden De zin is: Onze vijanden, die ook uwe vijanden zijn, dewijl wij uw volk zijn. Wie deze vijanden geweest zijn, zie vs.7-9.
,
▼▼ maken Te weten, tegen ons, gelijk vs.4.
,
▼ 3[083:4] Zij maken listiglijk een heimelijken aanslag tegen Uw volk, en beraadslagen zich tegen Uw verborgenen. ▼▼ tegen uw volk, Te weten, jegens ons, die uw volk zijn.
,
▼ 4[083:5] Zij hebben gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij geen volk meer zijn; dat aan den naam Israëls niet meer gedacht worde. ▼ 5[083:6] Want zij hebben in het hart te zamen beraadslaagd; tegen U hebben zij een verbond gemaakt; ▼▼ tegen U hebben Dat is, zij hebben zich tezamen verbonden om het volk Gods den krijg aan te doen; zie Jer 34:18-19 .
6[083:7] De tenten van Edom en der Ismaëlieten, Moab en de Hagarenen; ▼
,
▼▼ de Hagarenen Te weten, de nakomelingen van Hagar, Abrahams dienstmaagd, waaronder verstaan worden degenen, die van Ismaël Hagars zoon, gesproten zijn.
7[083:8] Gebal, en Ammon, en Amalek, Palestina met de inwoners van Tyrus. ▼
,
▼▼ Palestina Dat is, de Filistijnen. Het land wordt genomen voor het volk, dat daarin woonde.
8[083:9] Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; zij zijn den kinderen van Lot tot een arm geweest. Sela. ▼▼ den kinderen Dat is, de Moabieten en Ammorieten, hiervoor gemeld, die van Lot gesproten waren. Gen 19:37-38 ; en het laat zich aanzien dat hier uitdrukkelijk van Lot wordt vermeld, om de onwaardigheid der zaak aan te wijzen, dat degenen, die gekomen waren van Abrahams neef, hunne bloedverwanten zochten uit te roeien.
,
▼ 9[083:10] Doe hun als Midian, als Sisera, als Jabin aan de beek Kison; ▼
,
▼
,
▼ 10[083:11] Die verdelgd zijn te Endor; zij zijn geworden tot drek der aarde. ▼
,
▼ 11[083:12] Maak hen en hun prinsen als Oreb en als Zeëb, en al hun vorsten als Zebah en als Zalmuna; ▼▼ Maak hen Hebr. stel.
,
▼
,
▼▼ Oreb Oreb en Zeëb zijn twee vorsten der Midianieten geweest, door Gideon verslagen; Jdg 7:25 , en Jdg 8:11-12 .
,
▼ 12[083:13] Die zeiden: Laat ons de schone woningen Gods voor ons in erfelijke bezitting nemen. ▼ 13[083:14] Mijn God! maak hen als een wervel, als stoppelen voor den wind. ▼▼ als een wervel, Anders, bol, rad, dat is, ongestadig en wankelbaar, alzo dat zij niet weten wat zij doen, of waar zij heen vluchten zullen.
14[083:15] Gelijk het vuur een woud verbrandt, en gelijk de vlam de bergen aansteekt; ▼
,
▼▼ de bergen Versta, de bomen en heesters, die op de bergen staan. Of versta, de zwavelbergen die ook zelf branden.
15[083:16] Vervolg hen alzo met Uw onweder, en verschrik hen met Uw draaiwind. ▼ 16[083:17] Maak hun aangezicht vol schande, opdat zij, o Heere! Uw Naam zoeken. ▼▼ opdat zij, Dat is, maak dat zij zelfs tegen hun dank U moeten, bekennen machtiger te zijn dan zij zijn, en dat zij tot U moeten roepen als zij uwe plagen gevoelen. Zie Exo 8:8 , en Psa 18:42 . Anders, dat men uwen naam zoeke; dat is, dat de vromen hierdoor mogen veroorzaakt zijn hun vertrouwen te meer op uwe goedheid en mogendheid te zetten, en tot U hunne toevlucht te nemen.
17[083:18] Laat hen beschaamd en verschrikt wezen tot in eeuwigheid, en laat hen schaamrood worden, en omkomen; 18[083:19] Opdat zij weten, dat Gij alleen met Uw Naam zijt de Heere, de Allerhoogste over de ganse aarde. ▼▼ Opdat zij weten Of, opdat men wete; gelijk vs.17.
Copyright information for
DutSVVA