Ruth 1:8-15

8Zo zeide Naomi tot haar twee schoondochters: Gaat heen, keert weder, een iegelijk tot het huis van haar moeder; de Heere doe bij u weldadigheid, gelijk als gij gedaan hebt bij de doden, en bij mij.
 moeder; Of, omdat de vader van Orpa overleden mocht zijn, of, omdat de moeders de dochters gemeenlijk meest beminnen. Van Ruth wordt gezegd, Rth 2:11, dat zij haar vader verlaten heeft.
,
 doden, en bij mij Versta, Machlon en Chiljon, zonen van Naómi en gewezen mannen van haar schoondochters.
9De Heere geve u, dat gij ruste vindt, een iegelijk in het huis van haar man! En als zij haar kuste, hieven zij haar stem op en weenden;
 ruste vindt, Zie onder, Rth 3:1.
,
 man Die gij zult mogen trouwen.
,
 kuste, Om afscheid van haar te nemen. Zie Gen 29:11.
10En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u wederkeren tot uw volk.
 wederkeren tot uw volk Dat is, wij zullen u, daar gij tot uw volk wederkeert, vergezelschappen en met u gaan.
11Maar Naomi zeide: Keert weder, mijn dochters! Waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijn lichaam, dat zij u tot mannen zouden zijn?
 lichaam, Hebreeuws, ingewand
,
 tot mannen zouden zijn? Naar de wet, Deu 25:5.
12Keert weder, mijn dochters! Gaat heen; want ik ben te oud om een man te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook in dezen nacht een man had, ja, ook zonen baarde;
 oud Hebreeuws, ik ben ouder geworden dan dat ik een man zou geworden
,
 een man had, Hebreeuws, een man geworde; te weten, ter vrouw, of bij een man dezen nacht lage.
13Zoudt gij daarnaar wachten, totdat zij zouden groot geworden zijn; zoudt gij daarnaar opgehouden worden, om geen man te nemen? Niet, mijn dochters! Want het is mij veel bitterder dan u; maar de hand des Heeren is tegen mij uitgegaan.
 geen man te nemen? Hebreeuws, geen man zoudt geworden
,
 het is mij veel bitterder dan u; Te weten, dat ik van u scheiden moet. Of, dewijl ik nu oud zijnde mijn man en kinderen verloren heb, en gij nog van toekomstige mannen en kinderen troost zult kunnen genieten. Anders: het is mij zeer bitter om uwentwil, of van uwentwege; omdat gij uw mannen hebt verloren, en nu zo ongaarne van mij ook zult worden afgetrokken.
,
 hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan Alsof zij zeide: Dewijl het Gods slag, plaag en werk is, dat ik van mijn man en mijn beide zonen beroofd ben, en nu ook uw gezelschap zal verliezen, zo moet ik mij in zijn wil geruststellen; alzo moet gij ook doen.
14Toen hieven zij haar stem op, en weenden wederom; en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan.
 schoonmoeder, Versta, Naómi, nemende daarmede haar afscheid, en wederkerende naar haar woonplaats. Zie vs.15, en boven, vs.9.
,
 kleefde haar aan Dat is, zij wilde van Naómi niet scheiden, maar bleef bij haar en trok met haar voort, gelijk in het vervolg verhaald wordt.
15Daarom zeide zij: Zie, uw zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij ook weder, uw zwagerin na.
 zij Naómi.
,
 zwagerin Hebreeuws, uw broeders vrouw; dat is hier, die uws mans broeders gehad heeft.
,
 haar goden; Of, haar God, te weten, den afgod der Moabieten, genoemd Kamos. Zie Jdg 11:24.
Copyright information for DutSVVA