Sirach 34
1De hoop van een onverstandige man is ijdel en leugenachtig, en dromen maken vleugelen voor de onwijze. 2Gelijk een die naar de schaduw grijpt, en de winden najaagt, zo is hij die de dromen gadeslaat. 3Wat men in de dromen ziet, is dit na dat, evenals de gelijkheid van het aangezicht tegen het aangezicht over. 4Van het onreine, wat zal daarvan gereinigd worden? en van de leugenaar, welke waarheid zal daarvan komen? 5Waarzeggerij en vogelgeschrei, en dromen zijn ijdele dingen, waarvan uw hart inbeeldingen krijgt, gelijk het hart ener vrouw die in barensnood is. 6Indien ze door de Allerhoogste u niet zijn toegezonden, om u te bezoeken, zo geef uw hart daartoe niet. 7Want de dromen hebben velen verleid, en die daarop hoop ten, zijn gevallen. 8Zonder leugen wordt de wet volbracht, en wijsheid is eens getrouwen monds volkomenheid. 9Een man, die gedwaald heeft, weet vele dingen, en die veel ervaren heeft, zal verstandige dingen verhalen. 10Die niet ervaren is, weet weinig, maar die gedwaald heeft, is meerder in schranderheid. 11Ik heb veel dingen gezien in mijn afdwaling, en het is mijn verstand, dat mijn rede gedaante geeft. 12Menigmaal ben ik in gevaar geweest tot de dood toe, en om deze dingen behouden. 13De geest dergenen, die de Here vrezen, zal leven. 14Want hun hoop is op hem, die hen behouden heeft. 15Wie de Here vreest, die zal geen ding vrezen, en zal niet vervaard wezen, want hij is zijn hoop. 16Zalig is de ziel desgenen, die de Here vreest, aan wie houdt hij, en wie is zijn steunsel? 17De ogen des Heren zien op degenen die hem liefhebben; hij is hun een krachtig schild en sterk steunsel; een bescherming tegen de hitte, en een bescherming tegen de middag; een bewaring voor de aanstoot, en een hulp tegen de val. 18Hij verhoogt de ziel, en verlicht de ogen, hij geeft genezing, leven en zegen. 19Die van onrechtvaardig goed offert, diens offerande is bespottelijk, en de gaven der goddelozen behagen God niet. 20De Allerhoogste heeft geen welbehagen aan de offeran den der goddelozen, en wordt over de zonde door menigte der slachtoffers niet verzoend. 21Hij slacht de zoon in tegenwoordigheid van zijn vader, die een slachtoffer toebrengt van het geld der armen. 22Het brood der behoeftigen is het leven der armen, wie hen daarvan berooft, is een doodslager. 23Hij doodt zijn naaste, die hem zijn leeftocht afneemt. 24En hij vergiet bloed, die het loon van de dagloner rooft. 25Als de een bouwt en de andere afbreekt, wat winnen zij meer dan moeite? 26Als de een bidt en de andere vloekt, wiens stem zal de Here verhoren? 27Als iemand is gewassen nadat hij een dode heeft aangeraakt, en die weder aanraakt, welke nuttigheid heeft hij van zijn wassing? 28Zo is het met een mens die vast vanwege zijn zonden, en weder heengaat en hetzelfde doet; wie zal zijn gebed verhoren? en wat is hij daarmee gevorderd dat hij zichzelf vernederd heeft?
Copyright information for
DutSVVA