Derde aanhangsel aan het boek van de profeet Daniël, namelijk: De geschiedenis van Susanna hetwelk gesteld wordt als het 13de hoofdstuk van Daniël.

‏ Susanna

1Daar was een man woonachtig te Babylon, wiens naam was Jojakim. 2Die nam een vrouw genaamd Susanna, een dochter van Chelkias, welke zeer schoon was, en de Here vrezende. 3Want hare ouders waren rechtvaardig en hadden hun dochter onderwezen naar de wet van Mozes. 4En Jojakim was zeer rijk, en hij had een hof nabij zijn huis, en de Joden kwamen bij hem tezamen, dewijl hij de aanzienlijkste was van hen allen. 5En daar werden in hetzelfde jaar twee oudsten uit het volk tot rechters gesteld; van welke de Here gesproken heeft, dat ongerechtigheid uit Babylon was uitgegaan van de oudsten en rechters, die het volk schenen te regeren. 6Deze waren gedurig in het huis van Jojakim, en tot hen kwamen allen, die enige zaak voor het gericht hadden. 7En het geschiedde als het volk op de middag was vertrokken, dat Susanna heenging, en wandelde in de hof van haar man. 8En de twee oudsten zagen haar alle dagen in de hof gaan en wandelen, en werden over haar met begeerlijkheid ontstoken. 9En verkeerden hun eigen zin, en wendden hun ogen af, zodat zij naar de hemel niet zagen, noch aan rechtvaardige gerichten gedachten. 10En zij waren beiden over haar ontstoken, maar verhaalden elkander hun pijn niet; 11Overmits zij zich schaamden hun lusten te verhalen, en dat zij met haar wilden te doen hebben. 12En zij namen haar dagelijks naarstig waar om haar te zien; 13En zeiden de een tot de ander: Welaan, laat ons naar huis gaan, want het is de ure des middagmaals. 14En uitgegaan zijnde, scheidden zij van elkander, en wederkerende, kwamen zij tegelijk bijeen, en als zij elkander naar de oorzaak vroegen, bekenden zij aan elkander hun begeerlijkheid; en toen beraamden zij in het gemeen te zamen gelegen tijd, wanneer zij haar zouden kunnen alleen vinden. 15En het geschiedde toen zij een bekwame dag waargenomen hadden, kwam Susanna gelijk zij dagelijks gewoon was, met twee dienstmaagden alleen en wilde zich in de hof wassen, overmits het zeer heet was. 16En aldaar was niemand dan de twee oudsten, die daarin verborgen waren, en haar waarnamen. 17En zij zeide tot haar maagden: Haalt mij nu zalf en zeep, en sluit de deuren van de hof, opdat ik mij mag wassen. 18En zij deden als zij zeide, en zij sloten de deuren van de hof toe, en gingen door een zijdeur om te halen hetgeen haar was bevolen; en zij zagen de oudsten niet, omdat zij zich verstoken hadden. 19En het geschiedde als de maagden uitgegaan waren, dat de twee oudsten opstonden, en liepen tot haar, en zeiden: 20Zie de deuren van de hof zijn gesloten, en niemand ziet ons, en wij zijn met lust tegen u ontstoken, daarom doe onze wil en zijt bij ons. 21Doch indien niet zo zullen wij tegen u getuigen dat een jong gezel bij u is geweest, en dat gij daarom uw dienstmaagden van u hebt weggezonden. 22En Susanna zuchtte zwaar en sprak: Mij is van alle zijden bang, want, indien ik dat doe, zo ben ik des doods; en indien ik het niet doe, zo zal ik uw handen niet ontvlieden. 23Doch het is mij raadzamer zulks niet doende in uw handen te vallen, dan te zondigen tegen de Here. 24En Susanna riep met luider stem, en de twee oudsten riepen ook tegen haar. 25En de ene van hen toelopende deed de deuren van de hof open. 26Toen nu die van het huisgezin het geroep, dat in de hof was hoorden, zo liepen zij daarin door de zijdeur, om te zien wat haar geschied was. 27Toen nu de oudsten hun redenen zeiden, zo hebben zich de knechten zeer geschaamd, want nooit was zulk een rede van Susanna door iemand gesproken. 28En het geschiedde des anderen daags, als het volk tezamen kwam ten huize van haar man Jojakim, dat de twee oudsten ook kwamen vol van boos voornemen tegen Susanna, om haar te doen doden; 29En zeiden tot het volk: Zend om Susanna, de dochter van Chelkias, de huisvrouw van Jojakim, en zij zonden om haar. 30En zij kwam met haar ouders, en met haar kinderen, en met al haar maagschap. 31Doch Susanna was zeer teder en schoon van gezicht. 32Daarom bevalen deze booswichten dat zij haar aangezicht zou ontdekken, want zij was gedekt, opdat zij zich aan haar schoonheid mochten verzadigen. 33En die bij haar waren, en allen die haar zagen, weenden. 34En de twee oudsten stonden op in het midden van het volk, en legden de handen op haar hoofd. 35Maar zij weende, en zag op naar de hemel, want haar hart vertrouwde op de Here. 36En de oudsten zeiden: Toen wij in de hof alleen wandelden, kwam deze met twee dienstmaagden, en sloot de deuren van de hof toe en zond de maagden van haar weg; 37Een jong gezel kwam tot haar, die verstoken was, en legde zich bij haar. 38Maar wij zijnde in de hoek van de hof, en deze schande ziende, liepen naar haar toe; 39En ziende hen bij elkander, konden wij de gezel niet machtig worden, omdat hij sterker was dan wij; en hij deed de deuren open en sprong weg. 40Doch deze grepen wij en vraagden haar wie de jongeling was, en zij wilde ons zulks niet zeggen. Dit getuigen wij. 41En de vergadering geloofde hen als oudsten en rechters van het volk, en veroordeelden haar om te sterven. 42Doch Susanna riep uit met luider stem, en zeide: O eeuwige God, die een kenner zijt der verborgen dingen, en die alle dingen weet eer zij zijn, 43Gij weet dat zij leugens tegen mij getuigen, en zie ik moet sterven daar ik niets gedaan heb van hetgeen deze tegen mij boos getuigen. 44En God hoorde haar stem. 45En als men haar wegvoerde tot de dood, zo verwekte God de heilige geest van een jongeling, die genaamd was Daniël. 46En hij riep met luider stem: Ik ben rein van dit bloed; 47En het ganse volk wendde zich om naar hem, en zeide: Wat rede is dit die gij gesproken hebt? 48Doch hij staande in het midden van hen, zeide: Zijt gij kinderen Israëls zo dwaas, dat gij een dochter Israëls veroordeelt, eer gij de zaak onderzocht en de zekerheid daarvan verstaan hebt? 49Keert weder naar het gericht, want dezen hebben valse dingen tegen haar getuigd. 50En het ganse volk keerde met haast weder; en de oudsten zeiden tot hem: Kom herwaarts, en zit in het midden van ons, en onderricht ons, dewijl God u het rechterambt heeft gegeven. 51En Daniël sprak tot hen: Scheidt de een ver van de ander, en ik zal hen ondervragen. 52Als nu de een van de ander gescheiden was, zo riep hij de een van hen, en zeide tot hem: Gij verouderde in boze dagen, nu zijn uw zonden op u gekomen, die gij te voren hebt gedaan. 53Als gij onrechtvaardige oordelen oordeeldet, en de onschuldige veroordeeldet, maar de schuldige losliet; daar de Here zegt: Gij zult de onschuldige en rechtvaardige niet doden. 54Nu welaan dan, indien gij deze gezien hebt, zo zeg onder welke boom gij hen bij elkander hebt zien verkeren, en hij zeide: Onder een mastiekboom. 55Toen zeide Daniël: Zeer wel, gij hebt tegen uw eigen hoofd gelogen; want de engel des Heren zal nu bevel van God ontvangen, en u midden doorklieven. 56En als hij deze had doen weggaan, beval hij dat men de ander zou voorbrengen, en zeide tot hem: Gij zaad van Kanaän en niet van Juda, de schoonheid heeft u bedrogen, en de begeerlijkbeid heeft uw hart verkeerd. 57Alzo hebt gij de dochters van Israël gedaan, en die hebben door vrees zich met u vermengd, maar deze dochter van Juda heeft uw boosheid niet verdragen. 58Nu dan zeg mij, onder wat boom hebt gij haar gegrepen, daar zij met elkander verkeerden, en hij zeide: Onder een eik. 59Toen zeide Daniël tot hem: Zeer wel, gij hebt ook tegen uw eigen hoofd gelogen, want de engel Gods, die het zwaard heeft, wacht op u, om u middendoor te houwen, opdat hij ulieden uitroeie. 60En de gehele vergadering riep uit met luider stem, en loofden God, die een Verlosser is dergenen die op hem hopen, 61En stonden op tegen de twee oudsten, overmits Daniël hen uit hun eigen mond van valse getuigenis had overtuigd. 62En zij hebben hun gedaan naar de wet van Mozes, op zodanige wijze als zij hun naaste boos meenden te doen, en hebben hen gedood, en het onschuldige bloed is op die dag verlost geworden. 63Doch Chelkias, en zijn huisvrouw, loofden God over hun dochter Susanna, met Jojakim haar man, en haar ganse maagschap, omdat geen oneerlijke zaak in haar was gevonden. 64En Daniël werd groot voor het volk, van die dag aan en daarna.
Copyright information for DutSVVA