Titus 1
1Paulus, een dienstknecht Gods, en een apostel van Jezus Christus, naar het geloof der uitverkorenen Gods, en de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is; ▼ , ▼ , ▼ , ▼ 2In de hoop des eeuwigen levens, welke God, Die niet liegen kan, beloofd heeft, voor de tijden der eeuwen, maar geopenbaard heeft te Zijner tijd; ▼ , ▼▼ welke God, Namelijk waarheid.
,
▼▼ voor de tijden Grieks, voor de eeuwige tijden; dat is, van het begin der wereld, eer men eeuwen begon te tellen. Zie Gen 3:15; Rom 16:25-26.
,
▼▼ geopenbaard heeft Namelijk klaar, zonder deksel van schaduwen en voorbeelden, en onder alle volken. Anderen voegen deze woorden bij het volgende vs. en zetten het over: Maar heeft geopenbaard te Zijner tijd Zijn Woord, door, enz.
,
▼ 3Namelijk Zijn Woord, door de prediking, die mij toebetrouwd is, naar het bevel van God, onze Zaligmaker; aan Titus, mijn oprechten zoon, naar het gemeen geloof: ▼▼ Zijn woord, Namelijk des Evangelies, welks prediking mij toevertrouwd is.
,
▼▼ door de prediking, Grieks, in de prediking.
,
▼
,
▼
,
▼ 4Genade, barmhartigheid, vrede zij u van God den Vader, en den Heere Jezus Christus, onzen Zaligmaker. 5Om die oorzaak heb ik u te Kreta gelaten, opdat gij, hetgeen nog ontbrak, voorts zoudt te recht brengen, en dat gij van stad tot stad zoudt ouderlingen stellen, gelijk ik u bevolen heb: ▼
,
▼▼ hetgeen nog Grieks, hetgeen nog gelaten is; namelijk ongedaan.
,
▼▼ te recht brengen, Niet hetgeen kwalijk gedaan was te verbeteren, gelijk sommigen uitleggen, maar voorts vervullen wat tot stichting der gemeente nodig, nog overgebleven is te verzorgen.
,
▼
,
▼
,
▼▼ bevolen heb Grieks, verordineerd heb.
6Indiën iemand onberispelijk is, ener vrouwe man, gelovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid, of ongehoorzaam zijn. ▼
,
▼ 7Want een opziener moet onberispelijk zijn, als een huisverzorger Gods, niet eigenzinnig, niet genegen tot toornigheid, niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuil-gewinzoeker; ▼
,
▼▼ niet eigenzinnig, Of, niet eigendunkend, zichzelf behagende; dat is, die zijn hoofd alleen volgen wil, en stout het gevoelen van anderen verwerpt en die voor niemand wil wijken.
8Maar die gaarne herbergt, die de goeden liefheeft, matig, rechtvaardig, heilig, kuis; ▼▼ de goeden liefheeft, Of, het goede.
,
▼▼ matig, Of, voorzichtig.
9Die vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij, beide om te vermanen door de gezonde leer, en om de tegensprekers te wederleggen. ▼▼ het getrouwe woord, Of, het woord dat geloofwaardig is, en met geloof wordt aangenomen.
,
▼
,
▼▼ te wederleggen Dat is, met bondige redenen uit de Schrift te overtuigen van hunne dwalingen.
10Want er zijn ook vele ongeregelden, ijdelheidsprekers en verleiders van zinnen, inzonderheid die uit de besnijdenis zijn; ▼
,
▼
,
▼ 11Welken men moet den mond stoppen, die gehele huizen verkeren, lerende wat niet behoort, om vuil gewins wil. ▼
,
▼▼ huizen Dat is,
,
▼▼ verkeren, Of, omkeren; dat is, van het rechte geloof afkeren en in het verderf geloof afkeren en in het verderf brengen.
12Een uit hen, zijnde hun eigen profeet, heeft gezegd: De Kretensen zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luie buiken. ▼▼ Een uit hen, Dat is, een uit de Kretensen, die in Kreta geboren is, namelijk Epimenides, gelijk ook het eerst bij Calimachus nog te lezen is.
,
▼▼ profeet, Dat is, poëet, of dichter. Want de heidenen hielden hunne poëten bijna in dezelfde achting, als de Joden hunne profeten, en geloofden, hoewel verkeerd, dat deze enige Goddelijke ingevingen hadden; waarom zij ook Vates, dat is profeten genoemd worden. Elders noemt hij zulken ook poëten; Act 17:28.
,
▼▼ luie buiken Dat is, vraatachtige en luie mensen.
13Deze getuigenis is waar. Daarom bestraf hen scherpelijk, opdat zij gezond mogen zijn in het geloof. ▼▼ is waar Namelijk van den grootsten hoop der Kretensen, die zodanige lieden zijn.
,
▼▼ Daarom bestraf hen Grieks, om welker oorzaak wille.
,
▼ 14En zich niet begeven tot Joodse fabelen, en geboden der mensen, die hen van de waarheid afkeren. ▼
,
▼▼ die hen van Of die de waarheid afkeren.
15Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en geweten zijn bevlekt. ▼
,
▼
,
▼
,
▼▼ den bevlekten Dat is, wier harten door het geloof nog niet gereinigd zijn, gelijk het volgende woord ongelovigen nader verklaart.
,
▼▼ is geen ding rein, Dat is, gebruiken geen spijs rein, zo het behoort. Of geen onthouden van enige spijs kan hun rein maken.
,
▼ 16Zij belijden, dat zij God kennen, maar zij verloochenen Hem met de werken, alzo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ongeschikt. ▼▼ Zij Namelijk deze verleiders en drijvers van het onderscheid der spijzen.
,
▼▼ belijden, Namelijk met den mond en uiterlijken schijn.
,
▼▼ dat zij God kennen, Dat is, dat zij de ware religie en godsdienst oefenen.
,
▼▼ met de werken, Namelijk die kwaad en tegen de ware religie strijdig zijn, gelijk in het volgende verklaard wordt.
,
▼
,
▼▼ ongehoorzaam, Dat is, die de waarheid geen plaats willen geven, of die zich niet willen laten bewegen, om deze te geloven en aan te nemen.
,
▼▼ ongeschikt Grieks, verwerpelijk, of, afgekeurd; dat is, die, omdat zij gene goede werken voortbrengen, met recht afgekeurd worden, dat zij gene oprechte gelovigen zijn, maar verwerpelijk.
Copyright information for
DutSVVA