1 John 2:16-17
16Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleses, en de begeerlijkheid der ogen, en de grootsheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. ▼▼ al wat in de wereld Dat is, al wat de wereldse mensen liefhebben en nastreven begrepen in deze drie soorten die hier uitgedrukt worden.
,
▼
,
▼▼ de begeerlijkheid der ogen, Dat is, de gierigheid en begeerte van rijkdommen, die hier der ogen wordt genoemd, omdat het aanschouwen dezer goederen de begeerte derzelve opwekt, en dat de ogen der gierigaards daarmee nimmer verzadigd worden, maar willen alles hebben wat zij zien. Zie Pro 27:20; Ecc 4:8.
,
▼▼ de grootsheid des levens, Of trotsheid; dat is, de eergierigheid of hovaardigheid, die de wereldse mensen in hun staat en leven alleszins betonen in grote kostelijkheid, pracht en verheffing boven hun naasten. De apostel, deze zonden beschrijvende, benoemt ze met den naam van begeerlijkheid, daar zij uit de aangeborene verdorvenheid voortkomen, Jam 1:15; om zo den wortel derzelve uit te strekken.
,
▼▼ is niet uit den Vader, Dat is, is van God in het hart der mensen niet ingeplant, en behaagt God niet.
,
▼▼ uit de wereld Dat is, uit de verdorvene natuur der wereldse mensen.
17En de wereld gaat voorbij, en haar begeerlijkheid; maar die den wil van God doet, blijft in der eeuwigheid. ▼▼ de wereld gaat voorbij, Dat is, de wereldse mensen.
,
▼▼ haar begeerlijkheid; Dat is, al de goederen en wellusten waartoe hun begeerlijkheid zich strekt.
,
▼▼ die den wil van God Namelijk in het vlieden van deze begeerlijkheden en zonden.
,
▼▼ blijft in der eeuwigheid Dat is, zal het eeuwige leven hebben.
Copyright information for
DutSVVA