‏ Deuteronomy 3:12-14

12Ditzelfde land nu namen wij te dier tijd in bezit; van Aroer af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik aan de Rubenieten en Gadieten. 13En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Bazan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Bazan; datzelve werd genoemd het land der reuzen. 14Jaïr, de zoon van Manasse, kreeg de ganse landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gezurieten en Maachathieten; en hij noemde ze naar zijn naam, Bazan Havvoth-jair, tot op dezen dag.
 Jaïr, de zoon van Manasse, Zie Num 32:41.
,
 Gezurieten en Maächatieten; Hebreeuws, Geschuri; dat is, de Geschurieten. Gesur en Maächa waren beiden gelegen aan de noordergrenzen van Kanaän. Zie 2Sa 3:3, en 2Sa 10:6.
,
 Havvôth-jaïr, Hebreeuws, Chovvot; dat is, Jaïrs hoeven. Zie Num 32:41.
,
 tot op dezen dag Versta, zijn die alzo genoemd; zij hebben dezen naam behouden; alzo elders dikwijls.
Copyright information for DutSVVA