‏ Deuteronomy 7:1-3

1Wanneer u de Heere, uw God, zal gebracht hebben in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven; en Hij vele volken voor uw aangezicht zal hebben uitgeworpen, de Hethieten, en de Girgasieten, en de Amorieten, en de Kanaänieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, zeven volken, die meerder en machtiger zijn dan gij;
 Hethieten, Zie Gen 10:15, enz., en Gen 15:19, enz.
2En de Heere, uw God, hen zal gegeven hebben voor uw aangezicht, dat gij ze slaat; zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn.
 ganselijk verbannen; Hebreeuws, verbannende verbannen. Zie boven, Deu 2:34.
3Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij zult uw dochters niet geven aan hun zonen, en hun dochters niet nemen voor uw zonen.
 uw dochters In het Hebreeuws staat dit en enige navolgende woorden in het eenvoudig getal, ziende op ieder van deze volken, zonen en dochters.
Copyright information for DutSVVA