‏ Genesis 47:3-4

3Toen zeide Farao tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders.
 zijn broeders Te weten, van Jozef.
,
 zijn schaapherders, Hebr. schaapherder, [of, vehoeder, want het Hebr. woord wordt somtijds breder genomen. Zie Amo 7:15 ] in het getal van een, dat is, ieder van uw knechten is een schaapherder.
4Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen, die uw knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaän; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen!
 om als Zij willen zeggen dat zij daar gekomen waren, niet om het recht der burgers, of dat der natuurlijke inlanders te genieten, maar alleen als vreemdelingen, om voor een tijd daar te mogen herbergen, om den zwaren honger, totdat zij gelegenheid zouden hebben om naar hun land weder te keren.
Copyright information for DutSVVA