Romans 11:1-2
1Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre; want ik ben ook een Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den stam Benjamin. ▼▼ zeg dan Dat is, hetgeen ik tevoren gezegd heb van de verwerping der Joden, daarmede wil ik niet zeggen dat God al de Joden zou hebben verstoten; gelijk iemand daaruit zou kunnen besluiten.
,
▼▼ Zijn volk Dat is, de Joden, die Hij tot Zijn volk bijzonder had verkoren.
,
▼▼ verstoten? Grieks, afgestoten; namelijk van die waardigheid, waar zij in gesteld waren, zodat zij de beloofde zegening in Christus niet meer zouden deelachtig zijn.
,
▼▼ een Israëliet, Dat is, een Jood van afkomst, en nochtans van God niet verstoten.
,
▼
,
▼ 2God heeft Zijn volk niet verstoten, hetwelk Hij te voren gekend heeft. Of weet gij niet, wat de Schrift zegt van Elia, hoe hij God aanspreekt tegen Israël, zeggende: ▼▼ Zijn volk Namelijk dat waarlijk Zijn volk was, niet naar het vlees alleen, maar ook naar de belofte.
,
▼▼ verstoten, Zie vs.1.
,
▼
,
▼▼ weet gij niet, Dat is, ik meen dat gij wel weet.
,
▼
,
▼▼ aanspreekt Grieks, bejegent, ontmoet; namelijk met woorden.
,
▼▼ tegen Israël, Dit kan gevoegd worden, òf met het woord aanspreekt, òf met het woord zeggende; namelijk klagende over den afval der Israëlieten.
Copyright information for
DutSVVA