Judith 4
1Toen de Israëlieten in het land Juda dit hoorden, begonnen zij zeer bevreesd voor hem te worden; 2een ontzettende angst sloeg hun om het hart, daar zij bang waren, dat hij met Jerusalem en de tempel van den Heer hetzelfde zou doen als met de andere steden en haar tempels. 3Daarom zonden zij een oproep naar het gehele gebied van Samaria tot aan Jericho toe, om de bergtoppen te bezetten, 4hun dorpen te versterken en proviand in te slaan met het oog op de oorlog. 5Ook zond de priester Eljakim een schrijven aan alle bewoners van Betoel, dat tegenover Esdrelon ligt, nog vóór de vlakte en dicht bij Dotan, en gelastte aan allen, bij wie de doortocht zou kunnen plaats hebben, 6dat zij de bergpassen moesten bezetten, waarlangs men Jerusalem kon bereiken, en dat zij overal wachtposten moesten uitzetten, waar zich mogelijkerwijze een smalle kloof tussen de bergen bevond. 7En de kinderen van Israël deden, wat de priester Eljakim hun had opgedragen. 8Nu riep heel het volk met grote aandrang tot den den Heer en vrouwen vernederden zich in vasten en gebeden; 9de priesters deden het boetekleed aan, kinderen wierpen zich neer voor de tempel, en men bedekte het altaar des Heren met een boetekleed. 10Eenparig smeekten zij den Heer, den God van Israël, dat Hij zou verhinderen, dat hun kinderen werden geroofd, hun vrouwen buit gemaakt, hun steden verwoest, dat hun heiligdom zou worden onteerd en zij zelf tot spot zouden worden voor de heidenen. 11Daarop trok Eljakim, de hogepriester van den Heer, geheel Israël rond en sprak hun toe: 12Weet wel, dat de Heer uw gebeden zal verhoren, als gij maar blijft volharden in vasten en gebeden voor den Heer. 13Denkt aan Moses, den dienaar des Heren. Hij versloeg Amalek, dat op zijn macht en sterkte, zijn leger, schilden, wagens en ruiters vertrouwde, niet omdat Moses streed met het zwaard, maar omdat hij vrome gebeden stortte. 14Zo zal het ook nu met alle vijanden van Israël gaan, als gij volhardt, zoals gij zijt begonnen. 15Door deze woorden aangespoord, bleven zij in hun gebed tot God voor het aanschijn des Heren volharden, 16zó zelfs, dat zij, die den Heer brandoffers moesten opdragen, dit deden met een boetekleed aan en met as op hun hoofd.
Copyright information for
NlCanisius1939