‏ Judith 6

1Hierop zeide Holoférnes in heftige verontwaardiging tot Achior: 2Omdat gij ons hebt voorspeld, dat het volk van Israël door zijn God wordt verdedigd, zal ik u laten zien, dat alleen Nabukodonosor god is, en niemand anders. 3Want wanneer wij hen allen als één man hebben verslagen, zult ook gij tegelijk met hen door het zwaard der Assyriërs omkomen en zal heel Israël met u worden uitgeroeid en verdelgd. 4Dan zult ge ondervinden, dat Nabukodonosor de heer is van de gehele aarde. Het zwaard van mijn soldaten zal uw zijde doorboren; ge zult worden doorstoken en neervallen onder de gewonden van Israël; ge zult niet langer meer leven, maar tegelijk met hen worden omgebracht. 5Welnu, als ge meent, dat uw voorspelling op waarheid berust, dan behoeft ge toch niet zo somber te kijken! Waarom is uw gelaat zo bleek, wanneer ge toch werkelijk meent, dat mijn woorden niet uitkomen? 6Maar om u te overtuigen, dat u hetzelfde lot als hun staat te wachten, daarom zult ge van dit ogenblik af bij dit volk worden ondergebracht. En wanneer zij door mijn zwaard hun verdiende straf zullen ondergaan, dan zal mijn wraak ook u treffen. 7Daarop gaf Holoférnes zijn dienaars bevel, Achior gevangen te nemen, naar Betoel te brengen en aan de Israëlieten over te leveren. 8De dienaars van Holoférnes grepen hem dus vast en trokken met hem door de vlakte. Maar toen zij bij het gebergte waren gekomen, kwamen er slingeraars op hen af. 9Ze gingen dus het gebergte niet in, doch bonden Achior met handen en voeten aan een boom, lieten hem zo met touwen gebonden daar achter en keerden terug naar hun heer. 10Nu kwamen de Israëlieten van Betoel naar omlaag en gingen naar hem toe. Zij maakten hem los en namen hem mee naar Betoel, waar zij hem in de kring van het volk plaatsten en hem vroegen, waarom de Assyriërs hem geboeid hadden achtergelaten. 11In die dagen waren Oezzi-ja, de zoon van Mika uit de stam Simeon, en Karmi, die ook Gotoniël heette, de bestuurders der stad. 12Te midden van de oudsten en in tegenwoordigheid van het gehele volk vertelde nu Achior alles, wat hij op de vragen van Holoférnes had geantwoord, hoe de soldaten hem, om wat hij gezegd had, hadden willen vermoorden. 13en hoe Holoférnes zelf in grote woede het bevel had gegeven, Achior aan de Israëlieten uit te leveren, om hem, na zijn overwinning op de Israëlieten, onder verschillende folteringen te laten doden, omdat hij gezegd had, dat de God van de hemel hun beschermer was. 14Toen Achior dit alles verteld had, viel het gehele volk voor God in aanbidding neer, en stortte onder algemeen klagen en wenen eenparig zijn gebeden uit voor den Heer. 15Men sprak: Heer, God van hemel en aarde, ziet hoe overmoedig ze zijn, en aanschouw onze vernedering. Zie genadig neer op uw heilig volk, en toon, dat Gij hèn niet verlaat, die op u hopen, maar hèn vernedert, die op zichzelf vertrouwen en groot gaan op hun eigen kracht. 16Toen het wenen bedaard was en het volk de gehele dag in gebed had doorgebracht, troostten zij Achior. 17Ze zeiden: De God van onze vaderen, wiens macht gij hebt verkondigd, zal alles voor u ten beste keren, zodat gij getuige zult zijn van hun val. 18En wanneer de Heer onze God zijn dienaars zal hebben bevrijd, dan moge God, die onder ons woont, ook met u zijn, en kunt ge, zo ge wilt, met al de uwen bij ons wonen. 19Na dit onderhoud nam Oezzi-ja hem mee naar zijn huis, en richtte voor hem een groot feestmaal aan. 20Hij nodigde alle oudsten daarbij uit, en omdat de vasten juist was geeindigd, aten zij gezamelijk. 21Daarna werd het volk weer bijeengeroepen; zij bleven de gehele nacht bijeen in gebed, en smeekten den God van Israël om hulp.
Copyright information for NlCanisius1939