Psalms 108
1Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David. Mijn God, tot wien mijn loflied klinkt, Zwijg toch niet stil! 2Want men zet een mond vol boosheid en bedrog tegen mij op, En belastert mij met leugentongen; 3Men bestookt mij met woorden van haat, En bestrijdt mij zonder enige grond; 4Men belaagt mij tot loon voor mijn liefde, En tot loon voor mijn bidden; 5Men vergeldt mij kwaad voor goed, En haat voor mijn liefde. 6Stel een gewetenloos rechter over hem aan, En aan zijn rechterhand trede een valse aanklager op; 7Voor het gerecht worde hij schuldig bevonden, En smeke hij tevergeefs om genade. 8Mogen zijn dagen maar kort zijn, En zijn ambt aan een ander vervallen. 9Zijn kinderen mogen wezen, Zijn vrouw een weduwe worden; 10Mogen zijn zonen als bedelaars zwerven, Zelfs uit hun krotten worden verjaagd. 11De woekeraar legge beslag op heel zijn bezit, En vreemden mogen met zijn verdiensten gaan strijken. 12Laat niemand zich zijner ontfermen, Niemand zich over zijn wezen erbarmen; 13Laat zijn kroost ten ondergang worden gedoemd, Zijn naam al verdwijnen in het eerste geslacht. 14Moge Jahweh de misdaad zijner vaderen gedenken, En de schuld van zijn moeder nooit worden gedelgd; 15Jahweh houde ze altijd voor ogen, Zodat zelfs hun aandenken van de aarde verdwijnt. 16Want hij dacht er niet aan, barmhartig te zijn, Maar vervolgde den ellendige, arme en bedroefde ten dode. 17Hij hield van vervloeking: die treffe hem dan; Geen zegen wilde hij spreken: die blijve hem verre! 18De vloek trok hij aan als een kleed: Die dringe hem als water in het lijf, als olie in zijn gebeente; 19Die worde de mantel, waarin hij zich hult, De gordel, die hij altijd moet dragen. 20Zó moge Jahweh mijn haters vergelden, En die laag van mij lasteren! 21Maar treed Gìj voor mij op, o Jahweh, mijn Heer, En red mij omwille van uw Naam naar de rijkdom uwer genade! 22Want ik ben arm en ellendig, En mijn hart krimpt ineen in mijn borst; 23Ik zink weg als een verdwijnende schaduw, Word voortgejaagd als een sprinkhanenzwerm; 24Van het vasten knikken mijn knieën, En mijn vermagerd lichaam schrompelt ineen. 25Zó ben ik hun een bespotting geworden; Die mij zien, schudden meewarig het hoofd. 26Help mij, Jahweh, mijn God, En red mij naar uw genade; 27Opdat men erkenne, dat het uw hand is, Jahweh: dat Gij het volbracht! 28Laat hèn dan maar vloeken, als Gìj mij wilt zegenen; Mijn vijand zich schamen, maar uw knecht zich verheugen; 29Mogen mijn tegenstanders met smaad worden bekleed, En zich in hun schande hullen als in een mantel! 30Dan zal ik Jahweh juichend danken, En voor een talloze schare Hem prijzen; 31Omdat Hij aan de rechterhand van den ongelukkige staat, Om hem te redden, van die hem verdoemen!
Copyright information for
NlCanisius1939