‏ Psalms 131

1Een bedevaartslied. Blijf David gedenken, o Jahweh, En alle moeite, die hij zich troostte, 2Omdat hij Jahweh had gezworen, Jakobs Sterke had beloofd: 3Ik zal mijn woontent niet ingaan, Mijn legerstede niet beklimmen, 4Mijn ogen geen slaap gunnen, Mijn wimpers geen sluimer: 5Voordat ik een plaats heb gevonden voor Jahweh, Voor Jakobs Sterke een woning! 6Zie, wij hoorden, dat zij in Efráta was, Wij vonden haar weer in de velden van Jáar; 7Laat ons naar zijn Woning gaan, En ons voor zijn voetbank werpen! 8Jahweh, trek op naar uw rustplaats, Gij zelf en de ark uwer glorie! 9Mogen uw priesters met gerechtigheid worden bekleed, En uw vromen een jubellied zingen! 10Om wille van David, uw dienaar, Wijs het gebed van uw gezalfde niet af! 11En Jahweh heeft aan David gezworen, Een trouwe Belofte, waarvan Hij niet afwijkt: Van de vrucht van uw schoot Zet Ik er een op uw troon! 12En zo uw zonen mijn verbond onderhouden, En de vermaningen, die Ik hun gaf, Dan zullen ook hùn zonen voor eeuwig Op uw troon blijven zitten! 13Want Jahweh heeft Sion verkoren, En Zich tot woning begeerd! 14"Hij is mijn rustplaats voor eeuwig; Hier wil Ik wonen, want hèm heb Ik verkoren! 15Zijn mondkost zal Ik ruimschoots zegenen, Zijn armen verzadigen met brood; 16Zijn priesters zal Ik met heil bekleden. Zijn vromen zullen een jubellied zingen! 17Hier zal Ik David een Hoorn doen ontspruiten, Een lamp ontsteken voor mijn Gezalfde; 18Zijn vijanden zal Ik met schande bedekken, Mijn kroon zal schitteren op zijn hoofd!"
Copyright information for NlCanisius1939