Psalms 36
1Van David. Wees niet afgunstig op zondaars, En benijd de boosdoeners niet; 2Want snel versmachten zij als gras, Verkwijnen als het groen gewas. 3Vertrouw op Jahweh, doe enkel wat goed is, Blijf in het land en wees trouw; 4Dan zult gij uw vreugde in Jahweh vinden, En Hij schenkt u wat uw hart maar begeert. 5Laat Jahweh uw weg maar bestieren, Verlaat u op Hem: Hij zal hem banen; 6Als de dageraad doet Hij uw gerechtigheid stralen, En als de middagzon uw recht. 7Berust in Jahweh, En blijf op Hem hopen. Benijd niet den man, wien het goed gaat, Ofschoon hij bedriegt. 8Word niet toornig en maak u niet boos, Wind u niet op: gij maakt het maar erger; 9Want de zondaars worden vernietigd, Maar die op Jahweh vertrouwen, bezitten het Land! 10Een ogenblik maar: en de zondaar is er niet meer; Gij zoekt naar zijn plaats: hij is weg. 11Maar de rechtschapenen bezitten het Land, En genieten een heerlijke vrede. 12De zondaar belaagt den rechtvaardige, En knarst tegen hem op zijn tanden; 13Maar de Heer lacht hem uit, Want Hij ziet zijn Dag al nabij. 14De bozen trekken hun zwaard en spannen hun boog, Om ongelukkigen en armen te doden, en vromen te slachten; 15Maar het zwaard dringt in hun eigen hart, En hun bogen worden gebroken. 16Beter het weinige, dat de rechtvaardige heeft, Dan de geweldige rijkdom der bozen; 17Want de arm der bozen wordt gebroken, Maar voor de rechtvaardigen is Jahweh een stut. 18Jahweh zorgt voor de dagen der vromen, En hun erfdeel blijft eeuwig bijeen; 19Ze staan niet verlegen in tijden van rampspoed, Maar worden verzadigd bij hongersnood. 20Maar de goddelozen gaan zeker te gronde, En hun kinderen bedelen om brood; Jahweh’s vijanden vergaan als de glorie der velden, En verdwijnen als rook. 21De boze moet lenen, en kan niet betalen, De gerechte kan mild zijn en geven; 22Want wien Hij zegent, bezit het Land, Maar wien Hij vervloekt, wordt vernietigd. 23Jahweh leidt de schreden der mensen, Hij richt overeind, wiens gedrag Hem behaagt; 24En mocht hij al wankelen, toch zal hij niet vallen, Want Jahweh houdt hem bij de hand. 25Ik was jong, en nu ben ik oud: Maar nooit heb ik een vrome verlaten gezien; 26Steeds kan hij nog mild zijn en aan anderen lenen, Zijn nageslacht tot zegen zijn. 27Houd u ver van het kwaad, en doe enkel wat goed is, Dan woont gij veilig voor eeuwig; 28Want Jahweh heeft de gerechtigheid lief, En nimmer verlaat Hij zijn vromen. De bozen worden voor eeuwig vernietigd, En het geslacht van de zondaars vergaat; 29Maar de rechtvaardigen bezitten het Land, En blijven er altijd in wonen. 30De mond van den rechtvaardige verkondigt de wijsheid, En zijn tong spreekt wat recht is. 31Hij draagt de Wet van zijn God in zijn hart; Nooit wankelen zijn schreden. 32De boze loert op den vrome, En zoekt hem te doden; 33Maar Jahweh laat hem niet in zijn macht, En duldt geen veroordeling, als men hem richt. 34Blijf op Jahweh vertrouwen, En bewandel zijn wegen; Dan stelt Hij u in het bezit van het Land, En zult gij de verdelging der zondaars aanschouwen. 35Ik heb een zondaar gezien in zijn vermetele trots, Hoog als een Libanon-ceder; 36Ik ging voorbij: zie, hij was er niet meer; Ik zocht hem, hij was niet te vinden. 37Geef acht op den vrome en let op den brave: Het kroost van dien man leeft in vrede; 38Maar de zondaars gaan allen te gronde, De kinderen der bozen worden vernietigd. 39Jahweh is het heil van de vromen, Hun toevlucht in tijden van nood; 40Jahweh helpt en beschermt hen tegen de bozen, Hij redt hen, als ze vluchten tot Hem!
Copyright information for
NlCanisius1939