2 Samuel 24
▼▼ In this translation, this verse contains text which in some other translations appears in verses 2.Sam. 23:24-39.
Joabs broer Asaël hoorde ook bij de dertig officieren. Anderen waren: Elchanan, de zoon van Dodo uit Bethlehem; Samma uit Charod; Elika uit Charod; Cheles uit Palti; Ira, de zoon van Ikkes uit Tekoa; Abiëzer uit Anatot; de Chusatiet Mebunnai; de Achoachiet Salmon; de Netofatiet Maharai; Cheleb, de zoon van de Netofatiet Baäna; Ittai, de zoon van Ribai uit Gibea, van de stam van Benjamin; de Piratoniet Benaja; Hiddai uit de dalen van Gaäs; de Arbatiet Abialbon; Azmawet uit Bachurim; de Saälboniet Eljachba; de zonen van Jasen waaronder Jonatan; de Harariet Samma; Achiam, de zoon van de Harariet Sarar; Elifelet, de zoon van Achasbai uit Maächa; Eliam, de zoon van Achitofel uit Gilo; Chesro uit Karmel; Paärai uit Arba; Jigal, de zoon van Natan uit Soba; Bani uit Gad; de Ammoniet Selek; Nachrai uit Beërot, de wapendrager van Joab; de Jetrieten Ira en Gareb en ten slotte de Hethiet Uria; zevenendertig in totaal. 1 De toorn van God
2Opnieuw kwam de toorn van de Here tegen Israël tot uitbarsting en Hij gaf David opdracht maatregelen te nemen door een volkstelling onder Israël en Juda te houden. 3De koning zei tegen Joab, de opperbevelhebber van zijn leger: ‘Houd een telling onder alle stammen van het ene eind van het land tot het andere, zodat ik te weten kom hoeveel mensen er zijn.’ 4Maar Joab antwoordde: ‘God geve u nog zoveel tijd van leven dat u de dag meemaakt dat er honderdmaal zoveel mensen in uw koninkrijk zijn als nu. Maar waarom wilt u per se een volkstelling houden?’ 5De koning was niet van zijn plan af te brengen, zodat Joab en de andere legerofficieren niets anders te doen stond dan eropuit gaan om het volk Israël te tellen. 6Allereerst staken zij de Jordaan over en sloegen een kamp op bij Aroër, ten zuiden van de stad die midden in de vallei van Gad ligt, vlak bij Jazer. 7Daarna gingen zij naar Gilead in het land Tachtim Hodsi, naar Dan-Jaän en zo verder naar Sidon. 8Vervolgens kwamen zij bij de vesting Tyrus en alle steden van de Chiwwieten en Kanaänieten, vanwaar zij verder trokken naar het Zuiden, naar Juda, tot aan Berseba. 9Zo trokken zij het hele land door en kwamen na negen maanden en twintig dagen in Jeruzalem terug. 10Joab rapporteerde de bevolkingsaantallen aan de koning: achthonderdduizend mannen van dienstplichtige leeftijd in Israël en vijfhonderdduizend in Juda. 11Maar nadat de volkstelling was voltooid, kreeg David last van zijn geweten en zei tegen de Here: ‘Ik heb zwaar gezondigd. Vergeeft U mij alstublieft deze domme en goddeloze daad.’ 12De volgende morgen sprak de Here tegen de profeet Gad, die altijd de woorden van God aan David overbracht. De Here zei tegen Gad: 13‘Zeg tegen David dat Ik hem uit drie dingen zal laten kiezen.’ 14Daarna zocht Gad David op en vroeg hem: ‘Waar kiest u voor: zeven jaar hongersnood in het hele land, drie maanden lang vluchten voor uw vijanden of drie dagen lang pest in uw land? Denk hierover na en laat mij dan weten welk antwoord ik God moet geven.’ 15David werd vreselijk bang en zei: ‘Het is beter in de handen van God te vallen, want zijn genade is groot, dan in de handen van mensen.’ 16En zo stuurde de Here die ochtend de pest over Israël, die drie dagen duurde. In het hele land stierven zeventigduizend mensen. 17Maar toen de engel op het punt stond Jeruzalem te vernietigen, kreeg de Here spijt en gaf hem opdracht te stoppen. De engel stond op dat moment bij de dorsvloer van de Jebusiet Arauna. 18Toen David de engel zag, zei hij tegen de Here: ‘Ik ben degene die heeft gezondigd. Wat heeft dit volk gedaan? Keer uw toorn toch alleen tegen mij en mijn familie.’ 19Die dag ging Gad naar David en zei tegen hem: ‘Bouw een altaar voor de Here op de dorsvloer van de Jebusiet Arauna.’ 20David ging ernaartoe om te doen wat de Here hem had bevolen. 21Toen Arauna de koning en zijn mannen naar zijn huis zag komen, liep hij hen tegemoet en liet zich voorover op de stoffige grond vallen. 22‘Waarom komt u naar mij?’ vroeg hij. David antwoordde: ‘Om uw dorsvloer te kopen, zodat ik hier een altaar voor de Here kan bouwen. Dan zal Hij een einde maken aan de plaag.’ 23‘U mag gebruiken wat u maar wilt,’ zei Arauna tegen de koning. ‘Daar staan ossen voor het brandoffer en u kunt de dorsgereedschappen en de jukken van de ossen gebruiken als brandhout voor het altaar. 24Ik zal het u allemaal geven en ik hoop dat de Here God uw offer zal aanvaarden.’ 25Maar de koning zei tegen Arauna: ‘Nee, ik wil niet dat u het mij schenkt. Ik zal het kopen, want ik wil de Here, mijn God, geen brandoffers aanbieden die mij niets hebben gekost.’ Daarom betaalde David hem vijftig zilverstukken voor de dorsvloer en de ossen.
Copyright information for
NldHTB